De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
LXVI. De drie doodgeslagen bultenaant.Er was eens een arme weduwe, die drie zonen had, drie bulten. Zij geleken op een haar aan elkander. Toen de oudste veertien jaar werd zegde hij tot zijn moeder: - Ik wil smid worden. Hij verhuurde zich als knecht bij den smid van 't dorp. Dat deed ook de tweede bult, toen hij veertien jaar oud geworden was; en de derde deed hetzelfde een paar jaren later. In de smidse van dien smid werkten nu die drie bulten. En eens gebeurde het dat een boer met kar en paard aan de smidse stilhield om zijn paard te laten beslaan. De smid was juist afwezig. Toen de boer die drie bulten daar aan den gang zag, schoot hij in een schaterlach. - Kom eens hier, Bult-Karkas! riep hij tot den oudsten bult. Maar deze werd razend kwaad. Hij nam zijn voorhamer en sloeg er den boer zoo ongelukkig mee op 't hoofd dat hij dood van zijn kar tuimelde. De knecht van den boer schoot huilend op den loop en ging de wet halen. De burgemeester kwam met de gendarmen en, daar de knecht van den boer niet zeggen kon w ie zijn meester had doodgeslagen; werden de drie bulten aangehouden. Voor de rechtbank was het eerst een herrie! De knecht getuigde dat het een bult was die zijn patroon had gedood, maar welken bult van de drie kon hij niet zeggen. En de drie bulten verklaarden, elk van | |
[pagina 63]
| |
zijnen kant, dat hij het niet gedaan had. Daar er geen andere getuigen van het feit waren, werden de drie bulten op slot van rekening losgelaten. Nu werkten de drie bulten opnieuw in de smidse en enkele maanden nadien stierf de smid. De jonge weduwe vond niets beter dan te trouwen met den oudsten bult, omdat hij zoo goed het werk verzorgde. De twee andere bulten zagen dat echter met leede oogen aan. Ook werkten zij zoo goed niet meer als vroeger en dikwijls gingen zij op de lappen. Wanneer zij ergens in een herberg op het dorp zonder geld zaten, ging een hunner bij hun broer of dezes vrouw aankloppen om wat geld te bemachtigen. De oudste bult werd er kwaad om. Hij zegde aan zijn twee broers dat het moest eindigen, dat hij van dat gedurig geleen niet meer hooren wilde, dat zij maar moesten werken of zooniet zou hij ze allebei doorzenden. Ook verbood hij aan zijn vrouw hun nog een cent te leenen. En eens, op een Zondagavond, toen de vrouw van den smid alleen thuis was, kwamen de tweede en de derde bult haar lastig vallen. Zij zouden niet heengaan zonder geld; 't moest, of er zouden ongelukken gebeuren. - Neen, monfreers, zegde 't mensch, geld kan of mag ik niet geven. Mijn man heeft het streng verboden, maar wilt ge drank hebben dan kunt ge eens even naar beneden gaan. Ik heb een nieuw vaatje genever ingelegd. De twee bulten gingen daarop in den kelder... Zij waren weg en bleven weg. Eindelijk, in 't gedacht dat zij heel het vaatje gingen leegdrinken, trok de vrouw naar beneden en wat zag zij? De twee bulten lagen morsdood onder het genevervat. Zij hadden zich doodgedronken. Wat nu gedaan? | |
[pagina 64]
| |
Zij haalde een bult naar boven, zette hem in de keuken aan tafel en liep daarop buiten. Daar kwam in den donkeren een schipper aangegaan. - Man, wilt ge vijf frank verdienen, kom dan maar eens binnen. - Zie, vervolgde zij dan, ge moest dien bult eens meenemen en hem in de rivier werpen. Als 't gedaan is kunt ge 't geld komen ontvangen. En de schipper weg met den bult. Maar de vrouw ging haastig naar den kelder en haalde het tweede lijk en zette het ook aan tafel, op dezelfde plaats waar de eerste bult had gezeten. Nauwelijks zat hij daar, of de schipper was al terug en vroeg zijn geld. - Uw geld man? Zie eens daar. Daar zit die bult opnieuw. Toen de schipper dien bult zag, kon hij er geen kop aan krijgen. - Wel nondemille, gij hier terug. We zullen u dat eens anders wijsmaken! Hij laadde daarop den tweeden bult op zijn schouders en nam hem mee. Niet lang daarna was de schipper terug. - Nu is hij voor goed weg, zulle! Ge zult hem nu niet meer weerzien. En toch heb ik mij nog moeten weren! Ik had hem een grooten steen aan den nek gebonden en gooide hem zoo in de rivier. ‘Nu zal ik hem toch niet meer zien’, meende ik, en ging door. Toen ik een tijdlang gegaan had hoorde ik stappen achter mij. Een man naderde en 't leek waarachtig of de bult daar weer was. - Zijt gij 't? roep ik. - Ja 'k ben ik het! antwoordde de man en 't was, pardi, waar! - En waar trekt gij heen? | |
[pagina 65]
| |
- Terug naar huis, antwoordde hij. - Maar dat zal niet waar zijn, zegde ik, en 'k gaf hem daar een pandoering! 'k Sloeg hem een paar malen tegen een boom, dat hij geen kik meer geven kon! Dan gooide ik hem 't water in. Toen de vrouw dat hoorde, zakte zij ineen van aandoening, want zij begreep dat haar man niet weer zou komen. Zij gaf den schipper de beloofde fooi. En dat zij verplicht was dat te doen, en daarbij nog zwijgen moest, was wel het ergste dat haar overkomen kon. |
|