De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
LIV. Het tooversabeltje.aant.Er was eens een schoenmakersjongen en die woonde in bij zijn baas. Hij kreeg er echter veel meerslaag dan eten. Daarom besloot hij, op een goeden nacht, toen hij over zijn ongelukkig leven lag te dubben, er maar van onder te trekken, de wijde wereld in. On middellijk pakte hij zijn bullen saam, knoopte ze in een handdoek en weg was hij. Voor het morgen werd had hij al een heel eind weg afgelegd. Als hij lang gegaan had kwam hij een vrouw tegen en deze zegde hem dat zij moedermensch alleen was in de wereld en nu zocht naar een post met kost en inwoon. En zij besloten daarop getween verder te trekken. Toen het avond werd en zij nog altijd geen huis hadden ontwaard, kwamen zij overeen dat elk een tijdlang alleen zou op zoek gaan naar een onderkomen voor den nacht. De vrouw trok rechts af en Janneken links. Zij zouden beiden, wanneer een hunner iets gevonden liad, een weinig verder op de groote baan weer bijeenkomen. Nauwelijks was Janneken alleen op gang of hij hoorde in 't getak een vogeltje zingen: - Wat een schoon en blinkend sabeltje hangt daar in de boomen! 't Blinkt als zilver! Wie het bezit is onoverwinbaar! Men kan er duizenden mee verslaan! Wie zal het eens bezitten? Toen Janneken die woorden hoorde, keek hij omhoog klom in den boom en onmiddellijk was hij met het sabeltje weer beneden. En hij las toen op de blinkende schee: | |
[pagina 26]
| |
Geen man,
Geen honderdduizend mannen
Kunnen wat dit sabeltje kan!
Hij verborg het sabeltje zorgvuldig onder zijn jas en liep terug naar den weg, waar de vrouw reeds ongeduldig op hem stond te wachten. - Hewel hebt gij iets gevonden? vroeg de vrouw. - Neen, zegde Janneken. - Ik ook niet, zegde de vrouw. Zij gingen toen maar hun weg voort, en zie, daar op eens - want de avond was ondertusschen heel en al gevallen - zagen zij op korten afstand een hel verlicht kasteel liggen. Zij gingen er heen en zij lazen van buiten op den gevel met lichtende letters: ‘Hotel voor reizende passanten en wie hier binnentreedt komt er niet meer uit’. De vrouw dierf er niet binnengaan. - Ik ga eens zien of er aan geen eten te geraken is, zegde Janneken, en als dat het geval is kom ik er mee af, stukken of heel. Janneken trad binnen. Al de plaatsen welke hij doorliep waren rijk bemeubeld. Altijd ging hij maar verder en nergens was er iemand te hooren of te zien. Eindelijk kwam hij in een eetkamer, waar een tafel stond opgediend met de fijnste gerechten die er maar te vinden waren. Janneken viel onmiddellijk aan 't smullen en op een ik en een gij had hij zijn ‘getes’. Dan nam hij wat van 't beste dat er op de tafel uitgestald stond en spoedde zich terug naar buiten. Maar dat was wat anders! Op eens tikte er iemand op zijn schouders. Hij keek om en een gewapend man stond voor hem. - Hebt ge niet gezien wat er op het kasteel staat? - Jawel, torens. - Ik bedoel wat er in vurige letters op te lezen staat? - Hotel voor reizende passanten en wie hier bin- | |
[pagina 27]
| |
nentreedt komt er niet meer uit. Maar dat is niet voor mij. Ik moet overal uit, antwoordde Janneken en hij trok zijnen sabel. Toen kwamen er van alle kanten mannen toegeloopen die Janneken te lijf wilden. Janneken weerde zich dapper en zijn sabeltje deed wonderen. Op een oogwenk lagen al die kerels voor zijn voeten dood. Hij spoedde zich daarop zoo gauw mogelijk naar de vrouw, die daarbuiten vol ongeduld stond te wachten. - Kom maar binnen riep hij, 't is hier goed en we blijven hier. De vrouw trad met hem binnen en liet het zich goed smaken. Daarop trok elk naar zijn kamer, want Janneken was moe en 's anderen daags wilde hij vroeg de veeren uit zijn, om op jacht te gaan. Zoo gebeurde het dat de vrouw den volgenden dag alleen op het kasteel bleef. En in eens stond daar een man voor haar. Zij verschrikte men kan niet meer. Hij stelde haar evenwel gerust en zegde dat zij niet moest benauwd zijn. Hij zou waken over haar als een goede vader, op voorwaarde dat zij ook iets doen zou voor hem. En toen vroeg de onbekende wat hij weten wilde. - Zeg mij eens waar die kleine man toch al die macht vandaan haalt. Gisteren heeft hij hier tweehonderd vijftig mannen verslagen en op een oogwenk allemaal gedood. - Ik weet niet wat gij zeggen wilt. - Wel, gisteren, toen hij het hotel verlaten wilde om u te gaan vinden, werd hij tegengehouden door tweehonderd vijftig mannen en hij heeft ze allemaal tot den laatsten man min een voor zijn voeten neergeveld. Ga maar eens zien daar beneden in den kelder, als ge mij niet gelooft. Hij heeft er al de lijken in den waterput geworpen. Zeg hem dat ge beneden zijt geweest om water te halen en dat ge al die lijken in den put hebt gevonden. Ge moogt van mij niet spreken, want ik | |
[pagina 28]
| |
ben alleen van die mannen overgebleven on houd mij in den kelder verborgen. Tracht nu eens te weten waar hem die kracht zit. - Ja, meneer, zegde de vrouw. - Mijn naam is Alfred en ge moet mij ook zoo noemen. Als ge doet wat ik u vraag zal ik met u trouwen en dan zullen wij hier op het kasteel nog lang en gelukkig leven. Als ge mij voor 't een of 't ander noodig hebt, moet ge mij maar in den kelder komen vinden. Als Janneken heel laat in den namiddag van de jacht weerkeerde, vroeg hem de vrouw: - Maar, Janneken, hoe hebt gij gisteren al die mannen gedood, die daar beneden in den bornput liggen? Waar hebt gij toch die macht vandaan gehaald? - Vrouw, zegde Janneken, indien gij met mij op goeden voet van vriendschap wilt blijven leven moogt ge mij daarover nooit spreken, of ik zal verplicht zijn u van kant te maken. Janneken ging daarop slecht gezind aan tafel zitten, at en dronk en ging dan te bed, want 's anderen daags wilde hij weer vroeg ter jacht gaan. Wanneer de vrouw den volgenden dag weer alleen op het kasteel was verscheen Alfred opnieuw. - Och, Alfred, zegde de vrouw, ik heb het hem gevraagd en hij heeft me gezegd dat ik daarover nooit meer spreken mag of dat hij mij zal dooden. - Als dat zoo met hem gesteld is zal ik u een anderen raad geven. Zie, hier is een fleschje met vergift; doe het in zijn eten en dan is het in eens met hem gedaan, anderszins gaat dat kereltje voor ons beiden nog een groot gevaar worden. Daarop ging Alfred heen en de vrouw deed wat haar bevolen was. Zij mengde het vergift in het avondeten van Janneken, die daarop binnenkwam, vergezeld van een leeuw. De vrouw verschrikte er van, | |
[pagina 29]
| |
maar Janneken zegde dat zij niets te vreezen had, dat die leeuw nooit een rechtvaardig mensch eenig kwaad zou doen. Daarop wilde zij den leeuw eens streelen, maar het beest begon zoo verschrikkelijk te brullen dat Janneken hem bedaren moest. - Mensch, gij hebt iets op uw geweten, ik voel het aan mijn leeuw. Nu ik zal niet vragen wat. Ik zal er wel vanzelf achterkomen. Breng het eten maar op. De vrouw bracht het eten op en de leeuw sprong nevens zijn meester op een stoel. - Ha, ik begrijp u, gij zoudt gaarne een telloorken soep hebben, niet waar? vroeg Janneken. En de leeuw knikte van ja... De vrouw bracht dan de soep, waarin zij het vergift had gemengd, een telloorken voor Janneken en een telloorken voor den leeuw. Deze rook er eens even aan en schudde dan met den kop van neen, neen, neen.. En toen Janneken daarop den eersten lepel soep aan den mond wilde brengen, sloeg de leeuw hem den lepel uit de handen. - Zoo niet, hoor, leeuwken, als gij niet moet eten ik wel, hoor. Een tweede maal sloeg de leeuw hem den lepel uit de handen. - Dat moet iets in hebben, zegde Janneken, als hij 't nu nog eens doet eet ik niet meer. En de leeuw deed het nogmaals. Daarop gooide Janneken zijn telloor soep waar ze vliegen wilde en schrijling op den leeuw gezeten, trok hij vandaan. Hij was nog niet de deur uit of de geheimzinnige Alfred kwam uit den kelder te voorschijn. - Hoe zit het? vroeg hij. - Maar Alfred, zwijg stil, zegde de vrouw. Nu is hij met een leeuw naar huis gekomen en die heeft nevens hem aan tafel gezeten en telkens hij een lepel | |
[pagina 30]
| |
soep wilde proeven, sloeg dat verveerlijk beest hem den lepel uit de handen. - Dan zullen wij wat anders moeten vinden, zegde Alfred daarop. Weet ge wat? Als hij morgen weer op jacht trekt, doe dan of ge ziek zijt en vraag hem dan hier verder, in dien grooten boomgaard van het oude klooster, enkele appelen te gaan plukken en dat die u wel zullen genezen. Daarop was Alfred weer weg. Als Janneken nu ' s anderen daags met zijn leeuw wilde optrekken, vond hij de vrouw ziek te bed liggen en zij zegde en vroeg hem wat Alfred haar gelast had te zeggen en te vragen. Janneken ging naar den aangeduiden boomgaard, maar, om er in te geraken, moest hij door het oude klooster en daar stonden op den voorgevel dezelfde woorden geschreven die hij, enkele dagen te voren, op den gevel van het kasteel, dat hij nu met de vrouw bewoonde, in vurige letters had gelezen: ‘Hotel voor reizende passanten en wie hier binnentreedt komt er niet meer uit’. - Wat is dat nu? meende Janneken. Zou die vrouw het soms op mijn leven gemunt hebben? Toch ging hij met zijn leeuw binnen. Hij liep naar den boomgaard, plukte er van de schoonste appelen die er te vinden waren en wilde dan naar huis gaan. Een man tikte hem evenwel op de schouders en vroeg waar hij heenging. - Gaat dat spel hier weer eens beginnen, zegde Janneken. Ik ga naar huis en wie er iets tegen in te brengen heeft, die kome er maar uit. En er stonden daar meteen wel vijf honderd gewapende mannen die hem te lijf gingen. Janneken nam zijn sabeltje en begon tegen al die mannen te vechten en de leeuw hielp mee. In een oogwenk had hij ze allemaal dood voor zijn voeten liggen. Daarop | |
[pagina 31]
| |
Janneken weerde zich dapper.
| |
[pagina 32]
| |
ging hij terug naar den uitgang van het oude klooster. Maar nu moest hij voorbij een verroeste ijzeren deur en het leek hem of er daar maar voortdurend zuchten uit opstegen. Hij klopte er even op en toen hoorde hij een vrouwenstem die klagend riep: - Zijt ge daar weer, onmensch? - Ik ben geen onmensch, riep Janneken zoo hard hij maar kon. Ik kom u verlossen. Met zijn sabel sloeg Janneken in een ommezien de deur open en toen vond hij, in een onderaardsche gang, een beeldschoon meisje, dat zeker een prinses moest wezen. Zij was met ijzeren kettingen aan den muur vastgemaakt. De roovers die het kasteel bewoonden hadden haar gevangen genomen. Meer dan een jaar zat zij in die onderaardsche spelonk op water en brood. Janneken hakte met den sabel de kettingen door en zegde: - Nu staat gij op vrijen voet, schoone prinses en kunt gij onverhinderd naar uwen heer vader weerkeeren. Ik zou zoo graag met u medetrekken, maar ik heb nog een dringend werk van menschlievendheid te vervullen. Deze appels moet ik brengen aan een zieke vrouw, die er met ongeduld op wacht. Maar morgen als het mij goed gaat kom ik u bezoeken in het paleis van uwen heer vader. De prinses bedankte en drukte haar spijt uit dat hij haar niet onmiddellijk kon vergezellen om hem als haar redder aan haren vader te kunnen voorstellen. - Maar hier, zegde zij, schenk ik u tot bewijs dat gij mij gered hebt, een kostelijk kleinood, een gouden ring, die nog van mijn moeder komt. Nooit heb ik hem een oogenblik van den vinger gehad. De prinses ging daarop haar eigen weg en Janneken spoedde zich overgelukkig terug naar de zieke vrouw; | |
[pagina 33]
| |
maar zijn verwondering was groot toen hij, te huis gekomen, de zieke vrouw in den hof zag wandelen, alsof zij nooit was ziek geweest. - Ja, zegde zij, zoodra ik voelde dat gij de appels had afgeplukt, was ik genezen. Janneken kreeg nu opeens wantrouwen in de vrouw en hij trok op wandel met zijn leeuw, vast besloten 's anderen daags naar het paleis te reizen van den vader van de prinses, die voorzeker wel de koning van het land moest zijn. Zoodra hij weg was verscheen Alfred. - Mensch lief toch, wat er nu met dien jongen allemaal gebeurt, weet ik niet. Nu is hij nog sterker dan te voren. De vijfhonderd man van het oude klooster heeft hij allemaal naar de andere wereld gezonden. Maar ik begin nu te gelooven dat zijn kracht steekt in een sabeltje dat hij altijd bij zich heeft. Het verlaat hem geen oogenblik en 's nachts hangt hij het boven zijn bed. - We zullen hem daar knippen dezen nacht, zegde Alfred. Maak u gereed. Een uur na middernacht kom ik u halen. Toen Janneken, dien avond, heel laat met zijn leeuw thuiskwam, zegde hij: - Ik eet niet. Ik vraag alleen rust. - Die zult ge vinden boven in uw bed, zegde de vrouw. Ga er maar heen, alles is in gereedheid. En zoo deed Janneken en de leeuw volgde hem op zijn stappen. Een weinig na middernacht kwam de vrouw op zijn kamer zien en toen zij bemerkte dat Janneken in diepen sluimer lag, liep zij naar beneden om Alfred te verwittigen. Met hun twee waren zij in een oogwenk terug. Alfred, gelijk hij de kamer binnenkwam, spoedde zich naar het sabeltje. Niet zoodra echter had hij het aangeraakt of Janneken werd wakker en | |
[pagina 34]
| |
hij bad en smeekte den geheimzinnigen man hem toch dat sabeltje te willen weergeven. - Dat nooit, riep Alfred. En nu naar beneden. Wij zullen er uw vonnis uitspreken. Janneken moest mede naar beneden. Alfred en de vrouw overlegden wat zij met den jongen zouden aanvangen. - Wij moeten hem dooden, meende de vrouw. - Neen, zegde Alfred, wij zullen hem elk een oog uitsteken en hem dan overlaten aan zijn lot. En zoo geschiedde het. Zij staken elk op beurt den sukkelaar een oog uit, eerst de vrouw en dan Alfred. Janneken brulde telkens van de pijn. Eindelijk toen hij iets of wat bekomen was, vroeg hij of hij nu met zijn leeuw mocht verder trekken. Die gunst werd hem toegestaan. Schrijlings ging hij op het beest zitten terwijl hij zich aan de manen vasthield. En de leeuw liep plotseling weg in wilden rit. Hij liep recht naar een vijver en sprong er in. Janneken ging heel en al koppeken onder. Toen hij terug boven kwam kon de jongen opnieuw zien, maar wonder! de leeuw was spoorloos verdwenen. Janneken zwom zoo rap mogelijk aan kant en ging in zijn zak en zocht een zakdoek om zijn aangezicht af te vagen. Hij haalde den zakdoek te voorschijn, dien hij eens van de prinses gekregen had. Hij las er het adres op waar zij woonde en ging er heen. Het was wel aan het paleis van den koning dat hij aanlandde, zooals hij had gedacht. Hij wilde binnengaan, maar daar er aldaar een groot feest werd gegeven, wilden de soldaten op faction hem geen toegang verleenen. - Wees dan zoo goed dezen zakdoek af te geven aan de prinses, vroeg Janneken. De soldaat ging den zakdoek afgeven aan de prinses | |
[pagina 35]
| |
te midden van het feest. De koning vroeg wat zulks te beduiden had. - Mijn heer en mijn vader, zegde de prinses, ik heb dien zakdoek destijds geschonken aan mijn verlosser en ik heb hem ook gezegd dat, wanneer hij in nood verkeeren mocht, hij zich er mede bij u moest aanbieden. De koning gaf bevel Janneken onmiddellijk te laten binnenkomen. Janneken werd verwelkomd als de grootste der grooten. Hij moest nogmaals vertellen hoe hij de prinses had gered en hoe hij die vijfhonderd gewapende mannen had overwonnen. Janneken vertelde ook hoe het hem verder vergaan was en hoe hij thans op den dool was geraakt. Hij vroeg, ten slotte, aan den koning hem een regiment soldaten te willen geven om zijn eigendom, het tooversabeltje, terug te bemachtigen. - Zij zullen u morgen vroeg ten dienste staan, beloofde de koning. En 's anderen daags vroeg, wanneer Janneken opstond, bevond het regiment soldaten zich vliegens gereed voor de poort van het paleis. Janneken zette er zich aan 't hoofd van en deed een aanspraak: - Mannen, zegde hij, wij gaan groote dingen volbrengen. Wij trekken eerst naar een oud vervallen klooster. Ik denk dat daar nog geen gevaren dreigen. Ik zal er alleen binnengaan. Gij hoeft er op mijn wederkomst te wachten. Intusschen moogt gij er niemand in noch uitlaten, want dan zou het gevaarlijk kunnen worden. Gij moet zulks desnoods door de macht van de wapens beletten. Wat er u verder te doen blijft zal ik u ginder wel zeggen. Daarmede trokken zij op en aan het oud vervallen klooster aangekomen, ging Janneken binnen en al zijn mannen hielden er rommedom de wacht. Daarbinnen schoot Janneken met de gauwte een kostuum | |
[pagina 36]
| |
aan van een van de vijfhonderd mannen, die hij er had gedood vooraleer de prinses uit haren kerker te verlossen. Met een groote suwero met pluimen kwam hij buiten. Daar die suwero diep in zijn aangezicht was getrokken, herkenden de soldaten hem schier niet en zij schoten op hem toe en hielden hem aan. - Goed zoo, flink gewerkt, lachte Janneken, en hij duwde den pluimen hoed uit zijn gezicht. Dan sprak hij weer tot zijn mannen: - Komt, mannen, nu verder. Nu gaan we naar een oud kasteel. Ik zal er ook alleen binnentrekken. Misschien is het mogelijk dat ik alles alleen kan regelen Gelukt zulks echter niet dan zal ik op mijnen hoorn blazen en dan moet gij allen toeschieten. 't Zal dan een strijd worden op leven en dood. God moge het verhoeden! Zij gingen en kwamen eindelijk aan het kasteel. Janneken ging alleen binnen en wond zich een doek om het gelaat, alsof hij ernstig gewond was. De vrouw, die hem zag binnenkomen, riep onmiddeUijk op Alfred, want zij dacht dat het een van zijn mannen was, daar hij hetzelfde kostuum droeg. Als Alfred verscheen kermde Janneken: - Och Alfred, ik ben er nog van ontdaan! Wat was dat toch een sterk ventje, he? Wat een macht, wat een macht! Ik dacht dat we er allemaal aanmoesten. Hoe zijt gij toch kunnen ontkomen? - En gij? vroeg Alfred. - Ik ben naar boven geloopen en heb er mij in den duivenpiere verborgen. Maar gij, waar zijt gij gebleven? - Ik ben in den kelder gekropen. - Ook een goed gedacht, zegde Janneken weer, maar dat ventje, dat ventje! Als ik er nog aan denk rijzen mijn haren te berge! | |
[pagina 37]
| |
- Ja, maar die tijd is nu voorbij! Wij hebben hem bemeesterd en zijn oogen uitgestoken. Wellicht is hij nu reeds dood. Zijn kracht stak in een tooversabeltje dat ik nu bezit. Maar kom, ik ga een goede flesch wijn bovenhalen. 't Zal u goed doen, want ge ziet er nog erg zwak uit. Alfred ging in den kelder en niet zoodra was hij de deur uit of Janneken greep het sabeltje, dat hij aan den muur had zien hangen. - Ha! daar is het sabeltje, zegde Janneken, en, met die woorden, had hij het tooverding reeds vast. 't Is prachtig, 't is prachtig. Ik ga het eens on middellijk probeeren. - Maar mijn man wil niet hebben dat iemand het aanraakt, weerde zich meteen de vrouw, die hem het sabeltje wilde afnemen. Janneken trok toen het doek van het aangezicht en riep: - Nu is het mijn beurt om uw vonnis uit te spreken! De vrouw begon van schrik te huilen en in een ommezien was Alfred uit den kelder terug. Maar die ook begon op zijn beenen te bibberen, wanneer hij Janneken daar staan zag met het tooversabeltje in de hand. - En uw vonnis ligt ook gereed, riep Janneken, die op zijn soldaten floot. Deze kwamen van alle kanten toegeloopen. Zij pakten Alfred en de vrouw vast en sleurden ze beiden buiten, waar men ze allebei hun ooren afsneed. - Komt, mannen, zegde Janneken toen, onze taak is hier volbracht. Aan het hoofd van zijn regiment reed hij dan terug naar het paleis van den koning. En daar was het feest. Janneken moest van al zijn wondere daden vertellen en de koning en de prinses | |
[pagina 38]
| |
waren zoodanig aangedaan dat ze tranen met tuiten weenden. En Janneken trouwde met de schoone prinses en werd koning van het land. En toen kwam er ne rosse kater,
En die sprong in 't water,
En hij sprong in de assche,
En de hond begon te bassen,
En 't vertelselken is uit.
|
|