De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
XLIII. Van een puit die een verwenschte prins was en met een arm meisje trouwde.aant.Er was eens een vrouwken dat met haar twee dochters aan den rand van een groot bosch woonde. Het was maar een arm huishouden en met hout rapen in het bosch kwam men er schamel aan den kost. Nu moet ge ook weten, dat er in dat bosch een bron was en dat er in die bron een groote puit zat en dat die puit altijd vroeg aan de twee meisjes, wanneer zij voor hun moeder water kwamen scheppen: - Wanneer trouwde gij nu met mij? 't Mag niet lang meer duren! Eens, op een kermisdonderdag, besloot de moeder koeken te bakken. - We hebben nu heel de week zooveel hout gesprokkeld dat het ook wel eens kermis mag zijn voor arme lieden gelijk wij, zoo sprak zij. De meisjes waren danig blij, maar toen zij vernamen dat een hunner naar de bron om water moest, was hun plezier er maar half meer. - Maar moeder toch! zegde het oudste meisje, weet ge dan niet meer dat er een puit in de bron zit en dat die puit maar altijd vraagt om met hem te trouwen. En gisteren heeft hij er nog bijgevoegd dat het niet lang meer duren mag, of dat er nog aardige dingen zullen gebeuren, dingen die nog nooit gebeurd zijn in de wereld. En gisteren ook heeft hij aan mijn zuster gezegd: | |
[pagina 258]
| |
- Gij krijgt geen waterken meer als ge niet belooft met mij te trouwen! - Toe! Toe! Toe! Haal maar water en wat gauw of er worden geen koeken gebakken. De oudste dochter nam daarop een kruik en trok op. Aan den put zat de puit op wacht en hij riep: - Trouwen of niet trouwen? Niet trouwen, dan schept ge van mijn waterken niet... 't Meisje antwoordde niet. Tot tweemaal toe wilde zij haar kruik volscheppen en, tot tweemaal toe, sprong de puit er in, zoodat zij telkens weer het water moest uitgieten. Zij ging daarop naar huis en zegde: - Moeder de puit zit weeral op wacht en daar ik niet met hem wil trouwen krijg ik geen water. Nu moest de jongste dochter naar de bron. - Maar, moeder toch. zegde zij, 't zal immers weer hetzelfde zijn. En wat moet ik zeggen als hij vraagt van met mij te trouwen? - Wel zeg maar ja! Dat is 't gemakkelijkste en 't gauwste gedaan. Dan hebt ge water. Voor de rest moet ge niet benauwd zijn. Sinds wanneer trouwen de puiten nu met jonge meisjes? 't Jongste meisje ging nu naar de bron en wanneer zij haar kruik wilde volscheppen sprong de puit uit het water en riep: - Trouwen of niet trouwen? Niet trouwen, dan schept ge van mijn waterken niet... 't Meisje beloofde toen maar met den puit te trouwen, gelijk haar moeder het aangeraden had. Zij mocht dan ook onmiddellijk water putten. En van louter plezier sprong de puit op en neer in 't water dat de dresselingen langs alle kanten opspatten. Het meisje liep daarop naar huis zoo zeer ze kon. | |
[pagina 259]
| |
De moeder was uiterst tevreden dat ze water meebracht en begon ‘mediemet’ koeken te bakken. Toen ze allemaal klaar waren zette men zich aan tafel en aan den puit dacht men niet meer. En zoo gelijk iedereen een koekebak op zijn telloor had liggen, hoorde men een stem die riep: - En ik? Ik ben hier ook, zulle! - 't Is de puit, riepen de meisjes verschrikt. 't Was inderdaad de puit die langs het mozegat kwam binnengekropen en verder zegde hij: - En wie gaat er mij hier een stoelken geven? Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. - Moeder, moeder, wat zegt ge nu, huilde 't jongste meisje. - Wel geef hem een stoelken en daarmee uit. Ge hoeft daarom niet bang te wezen. De puit kreeg een stoelken, maar was nog niet tevreden. - Wie gaat er mij nu een koekebak geven? Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. - Hoor eens, moeder, wat hij nu zegt. - Geef hem een koek en daarmee uit, antwoordde de moeder weer. Ge moet niet klagen als ge niet geslagen zijt. En hoe 't meisje zich weerde, de puit vroeg maar altijd meer en meer en de moeder zegde dat zij maar toegeven moest. Nu was het weer: - Wie zal er mijn koekebak in stukken snijden? Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. En dan weer: | |
[pagina 260]
| |
- En wie zal er suiker over mijnen koekebak strooien? Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. En dan ook: - En wie zal er mij in 't beddeken leggen? Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. Ja, dat allemaal vroeg die puit! 't Meisje sliep natuurlijk niet gaarne bij dien vuilen, viezen gast. Indien zij het toch deed kwam het weer door de moeder, die zegde van het toch maar te doen. En 't meisje wilde niet ongehoorzaam zijn aan haar moeder. Ten slotte deed de puit een laatste vraag: - Wie gaat er mij nu opensnijden? vroeg hij. Voorzeker het schoone meisje dat beloofd heeft met mij te trouwen. En weer, op het aan dringen van de moeder, nam het meisje eene schaar en sneed den puit open.. En toen veranderde de puit in een schoonen, jongen prins. - Lief meisje, zegde hij, nu ziet ge wel dat ik geenen viezelijken puit ben. Ik ben inderdaad een koningszoon en ik ben geroepen om den troon van mijn vader te beklimmen. Eens was ik ongehoorzaam tegen mijn vader en die heeft mij alsdan verwenscht. In de gedaante van een puit zou ik leven tot op den dag van mijn verlossing. Ik heb altijd gedacht, toen ik u met de waterkruik naar de bron zag komen, dat gij mij de verlossing zoudt brengen. En de koningszoon nam zijne verloofde mede naar het hof van zijn vader en trouwde met haar. Er werd een groot feest gegeven, maar nog een grooter feest had er plaats toen, enkele jaren later, na den dood van zijn vader, de prins met zijne schoone prinses als koning en koningin werden uitgeroepen. En u-i-t-uit, 't vertelselken is uit. |
|