Maas-Sluysse meeuwe-klagt,
(1735)–Frank Metaal– Auteursrechtvrijbehelzende verscheide geestelyke gezangen en gedichten met noch een korte aanmerkinge over de tegenwoordigen liefdeloozen tyd, waar inne de ware liefde nauwelyks te vinden is
Gestelt op de selfde Voys van Psalm 118. Danket den Heer seer hoog etc.1.
DAnket den Heer seer hoog verheven,
Voor sijn goetheyt in overvloet
Om dat hy u, mijn Ziel komt geven
Verquiking in u tegenspoet:
Wilt doch vast op hem betrouwen,
Want sijn goetheyt duert eeuwiglijck:
| |
[pagina 70]
| |
Gy sult noch seker eens aenschouwen
Hem in sijn Hemelsch Koningrijk.
2. Dat huys Aarons gaet ons vooren,
Om sijn goedtheyt te breyden uyt,
Wie sou de moet geven verlooren?
't Is doch al vast wat Godt besluyt,
Sijn goedtheyt sal nimmermeer enden,
Laet komen al wat hem behaegt,
Al was 't om ons geheel te schenden,
't Geeft hem geluk die 't willig draegt.
3. Als ik in noot was en benouwen,
Soo riep ik God aen met ootmoet,
Die mijn genadig quam bedouwen,
Met 's Hemels vogtigheden soet,
Doe kreeg ik troost aen allen sijden,
Dus vrees ik nu geen menschen doen,
Of sy my haten of benijden,
Het moet my dienen al te goe'n.
4. Godt is getrou aen al sijn kind'ren,
Die alleen op hem blijven staen,
Haer eeuwig goed sal nooyt vermind'ren,
Des werelds druk sal haest vergaen:
Maer die hier op menschen wil steunen,
Seer schierlijk vallen onverwagt,
Om dat sy op een rietstok leunen,
Die licht vergaet op eenen nacht.
5. Veel menschen my listig omringen,
Aen alle zijden met wreedheyd,
Die ik niet magtig ben te dwingen,
Doch 'k ben tot lijden heel bereydt:
Wilt my Heer meer en meer versterken,
Tot dat mijn lijden is vervult,
Laet ik al vreesende uytwerken
Mijn Saligheyd met groot gedult.
| |
[pagina 71]
| |
6. Als van byen werd ik gestoken,
Om mijn te brengen heel tot niet,
't Is niet dan wreetheyt dat sy fooken,
Een yder vyandt lustig schiet:
Daer komen noch geveynsde vrienden,
Dat my het aldermeeste quelt,
Ik dacht dat sy mijn seer beminden,
Maer tonen onder schijn gewelt.
7. God is alleen seer sterk van kragten,
Hy is mijn eer, mijn roem, mijn schat,
Tot hem alleen sijn mijn gedachten,
Nooyt heb ik meerder troost gehadt,
Heer laet mijn niet meer van u dwalen,
In desen droeve laetste tijdt,
Geeft dat ik eens mag recht behalen,
Daer men van dwalen is bevrijdt.
8. In uwe liefelijcke wooning,
Daer alle droefheyt wijken sal,
Daer gy alleen zijt Opper-Koning,
Van 't eeuwig-duyrent blygetal,
Daer alle vreugden is volkomen:
O groot geluck voor soo een mensch,
Die u daer heylig komt te romen,
Heeft 't al bekomen na sijn wensch.
|
|