Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Eenige andere gedichten mede te Roomen gemaeckt, door M.V.M.V. Cl. | |
[pagina 165]
| |
Een verachting van Roomen,Da dat ik drie 'f vier dagen daer geweest hadde/ ende van sins was daer maer twee drie maenden huys te houden; zijnde die wonderlijke Stad van sulken natuer/ dat sy u in het eerst seer mis-haegt/ maer als gy daer over-jaert hebt/ dat gy daer qualijk van daen kont geraeken.Aen de Heer Nicelaes de Heyns te Venetien zijnde.WAT doet den roep in vergelege Landen
Een machtig vyer van wonderheden branden
Van yet dat eenigsins met re en was prijsens weerd!
Hoe roert dan 'tmoedig Dier sijn sacht gestreelde steert!
Hoe schout het, spijtGa naar margenoot⋆ de hoog-geschoende Wijven,
Wiens trotsen stap twee Maegden moeten stijven,
Hoe schout het alle ding, dat na sijn roem wil staen
Met een verachtend oog, en kleyn genoegen aen!
Set nieuwen pracht by sijn gestorte wallen
Ten wist nochtans van sakken noch van vallen,
Want selden Reyser, daer sijn wieg en Voedster stond,
By't buytelands vermaek yet te gelijken vond,
En't rontom wonder van die verre dingen;
Die mennig wakker Geest wist door te dringen
Ver boven Babels top, die vremden Alchimist
Sijn yserachtig Land vol gouds te blasen wist.
Dit vind ik, die my nimmer vind verloren
In vremden prael te sien of aen te hooren,
In't ver-geroemde Room, daer Romels herders-lied
Niet eenen voed-stap van sijn eerste Boeren liet.
Daer sijnen staf, na sijn verreykend Rijken,
Most voor een Boots-mans riem en netten wijken,
Voor Mensche vissery, op schrift-en Hemel-baek,
En voor dien wonderlijken crrif-sleutel raek.
| |
[pagina 166]
| |
Soo ik die sware Hemel-sorg laet blijven,
Wat vind ik veel van't moedig Room' te schrijven?
Laet ik sijn hoog-gebou met Priester-pracht belaen,
En oude beytel-konst, en geestig malen staen.
Het lest werd ook in't konstig Land gevonden,
Daer't wakker Volk de vryheyt heeft ontbonden,
Van d'Erf-Vorst van haer kroon; die haer soo slecht bewaert,
Na haren droeven Hol een eygen land verklaert.
Daer Maes, en Wael, en Rhijn te samen spoelen,
En rijk van visch, steeds ebb en vloed gevoelen;
Daer't water af-gewald staet hooger als het land,
En daer den slimmen Boer sijn eygen gronden brand.
Wat anders als slik-slepend, slecht-bevaren,
En daerom eertijdsGa naar margenoot⋆ geel gedoopte baren
Van Tybers smallen vloed; die op mijn kleyn gevoel;
Wel over-schryen sou een moedig Hinnen-boel;
By't wye diep en krachten vergeleken,
Die Hollands dijker met sijn griend te breken,
En spae te dwingen weet; Maer vaer ik hier op uyt,
'kBeschuldig dese reys, en vind ons geld verbr...
S. Andries van Francesco Fiamingo, ofte Frans Kenoy van Brussel, in S. Peeters Kerk te Roomen gemaekt/ en door d'Italiaenen, ende meest Bernin sijn nydicheyd/ van plaets ende licht verandert / dat Francesco voorn: nevens noch eenige andre affrontjes, van spije sijn sinnen / ende daer na sijn leven kosten/ werd ook van velen gesegt dat hem d'Italiaenen, met yet in sijn wijn te werpen/hebben simpel gemaekt. DAT herden nijd van spijticheyd dee bersten,
Door wissen beytel van een Neerlands Kersten,
En d'heele Moeder-kerk met sijnen glans bestraelt,
En wierd niet sonder re'en van sijne plaets gehaelt.
| |
[pagina 167]
| |
Soo lang den blijden dag sijn licht quam vleyen,
Kost daer geen In-lands hert sijn oogen spreyen,
Of wierd verblixemt door sijn goddelijke kracht,
En diep gedrongen in een schaemts verblinde nacht.
Met recht daer selfs sijn Meester 'thert liet blijven,
En door sijn vremde kracht en konst verstijven,
Ik loof, komt immer hier de beelde-stormery,
S. Peeter raekt alleen door sijnen luyster vry.
| |
Op het selve Beeld.Waer-om aen S. Andries het minste licht gegeven,
In Sinte Peeters Kerk?
Waer-om niet boven alle beelde-konst verheven?
'tVerdoofd' al't ander werk.
| |
Noch op't selve.Sach 'toude Roomen op, het gaf een Winners wagen,
Om dit vergode Beeld als in triomf te dragen;
En liet Praxiteles ses Hengsten daer voor spannen,
En al het Auter-werk,
Van Sinte Peeters Kerk,
Als Slaven achter't spoor van sijne raeyen bannen,
En spijt 'tmisgunstig oog van haet en nortsen nijd,
Hem wierdt alleen den ruymen Tempel toe-gewijd.
Aen de Heer Nicolaes Heyns dese na-volgende verskens/ rakende den Cavaglier dal Pazzo, in't begin van mijn brandende siekte den 16. Novemb. 1647. van Roomen op Venetien gesonden. HET ongeveynst gelaet van't vrindelijke wesen,
Dat rechten Adel in sijn bly onthael doet lesen,
| |
[pagina 168]
| |
Daer my't verhit gedermt in't sieke leger leyt,
Vleyd mijn gevoelig hert met smerts vergetenheyd.
Gelijk een Vader met mijn swaren ramp bekommert
Heeft hy, mijn vremde quael met sijne min belommert,
Die my met weldaeds schult oneyndelijk bevracht,
De wijste meesters-konst heeft voor mijn bed gebracht.
U hondert dusent dank die my den weg bereyden,
En met beleefde pen in sijn beleeftheyd leyden,
Die my doet vinden in dien vremden bloed-verwant,
Soo ongehoorden sorg voor mijn siek ingewant.
Ik wil laet my den Hemel oyt behouden komen,
Daer ik mijn eerste mem heb blijde vrucht genomen,
Noch hel doen klinken, spijt onreedlijkheyd van bloed,
Sijn naem aen Maes, en Wael, en Merwens klaren vloed.
'kWil mijn misgunstig Land doen verren Roemer weten,
Als ik weer eenmael ben aen eygen heerd geseten,
Dat ik aen desenGa naar margenoot⋆ Put, die staeg van gonsten brand,
Meer emmers toe-gereykt, als ginder druppels vand.
In mijn onuytsprekelijke pijnen uyt het bed krom-gekropen sittende aen mijn Tafel dese volgende versk: geschr. IK breng mijn smerten op't papier,
Ik wil gaen spreken van het vyer
Dat my het breyn doet hellen,
En schrijf van't blakend ingewand,
Dat by een ongelukkig strand
'tGescheurde wand doet swellen.
Geen dertle vlam, geen malle pijn
Van min, van sacht gevleyd venijn,
Van Rosemond haer luyster,
Uyt laffe ledicheyt gebrout,
En in de lucht en wind gebrout,
Met stroyen band en kluyster.
| |
[pagina 169]
| |
Neen neen, wat anders leyt'er t'huys,
Een ander leet, een ander kruys
Komt dese leden plagen,
En dreygt te slikken in sijn kolk;
Een swertter nacht, een dikker wolk,
Bedroeft mijn blijde dagen.
Geen blik van hulp, geen schijn van gunst,
Als door Aptekers droeve kunst,
En onbekende kruyen,
Geen oogen-swenksel sonder pijn
Als met bedrog, en valssen schijn,
Van in-getoge buyen.
Dus met beklemde ziel en hert
In ongemeene smert verwerd,
Met hoop en vrees besprongen,
Spreek ik mijn swaren Tuchter aen,
En laet de stem ten Hemel gaen
Daer mijne feylen hongen.
Daer mijne saken staen bepleyt,
Daer, 'tgeen my nu in't kussen leyt
Met traen-gekropten regen,
My in mijn volle jeugdens-lamp
Werd toe-gesonden desen ramp,
Door diep verhole wegen.
Ik seg, waerom vergrimde Vorst
Niet liever in dees sieke borst
Een trage koorts ontsteken,
Die my de leden metter-tijd,
En door een langsaem vyer verslijt
En niet soo straf doet breken.
| |
[pagina 170]
| |
Sen uwen grooten blixems trots
Op een verherde Heydens rots,
Op rouwe laster-spitsen,
En knee mijn week en buygsaem hert
Met sijnes krachts gelijke smert,
En laet u thoorn onthitsen.
Soo houd mijn tong noch smeekens kracht
Soo werd mijn stem voor u gewacht,
Om uwen lof te singen
Soo mach ik hier van Tybers kant
U in mijn eerste Vader-land
Een reyne ziel toe-bringen.
Mijnen brand wat vermindert zijnde / doch op straet komende door beweging van't lichaem / 'tzy te voet of in de karros, weder onsteken / ende voor den dag gekomen. Vertroude hulp doet alle droefheyd weeren,
En dat noch eens een blijde kans sal keeren
Na druk en tegenspoed, die dese quael my geeft,
Die in mijn ingewand met duystre vlammen leeft,
En soo verheft dat 'talles schijnt te bersten,
Als ik in't giftig Room, nieusgierig Kersten,
Daer eenig Martelaer wel-eer ten Hemel voer,
Of om een oud gebou mijn gaeuwe dgyen roer, &c.
Swaerhoofdicheyd op het hedensdaegs Roomen. DIE na't verteerend vyer van sijn verhit vergrimmen,
Liet sijn verdrukte Kerk soo hoogen top beklimmen
Van sachten voorspoed; aen des graeuwen Tybers kant,
Kan haren hoogen moed weer werpen in het sand;
| |
[pagina 171]
| |
Kan weer haer swaer gebou in puyn en assen leggen,
Kan weer 'tna-latig volk sijn vaste gonst ontseggen,
En al haer tempel-trots, en dertel priester-bloet,
Weer stooten van sijn stoel, en treden met de voet.
Haer zijd' en guld-gewaer kan weer in sakken keeren;
Dat aen Jerusalem sijn dubblen val kan leeren,
Haer prachtig Auter-werk, met e'el gesteent' geçiert,
Kan huysen metter tijd een giftig muer-gediert;
Kan wel een Trantel in sijn blijden boesem voeyen,
En met verborgen vyer van slang en adder gloeyen,
In ongeboren eeuw van ongesien verderf,
En in den Hemel staen voor Turk en Mahoms erf.
Dit geestlijk hof-gesin, dat op fluweel moet knielen,
Dat met sijn trotsen staet, en hoog-geschore zielen,
Ook Prinsen overtreft, en Koningen beschaemt,
Kan wel een swaren dag hier boven sijn geraemt.
Wat was't? of't gloeyend rood van haer gedrage slepen,
Eens in een slechten boot quam vluchteling te schepen,
Met Boots-mans rouwe py vermangelt en vermomt;
Voor eeuwig af-geschaft 'tgeen nu sijn gif verblomt?
Wat was't? of eens den ramp in haer gestorte daken,
Sag Uyl en Fleer-muys sijn gehaette nesten maken?
En datmen voor een Luyth, een lieflijk stem-gevley,
Met Slang-gelisp verselt, Nacht-ravens droef geschrey,
En Vorsch, en Pad, en Rat, en Buns, en Wesel hoorden,
En datmen Va'er en Kind, en Min en Soogling moorden,
Het smeekend aen-gesicht in bittren daeu geweykt,
Aen't neer-gerukt Autaer, en laes! vergeefs bereykt,
En aen't omhelsde kruys een swaren balg ging rijten,
En sijne slappe vrucht flux voor de Honden smijten,
Wat was't? of Krist'doms Heer en hoog-bemytert hooft,
Eens voor een schou-spel wierd met bijl of kling geklooft?
Hoe was u 'thert te moe? dat van de rouwe Ruyters,
En dertle Plonderaers, en ongebonde Buyters,
| |
[pagina 172]
| |
U Nonnen eerbaerheyd, u Wijfs en Dochters schoot,
Selfs voor u oog, tot allen wel-lust wierd ontbloot?
Wat seyt gy Roomeling? die naeu een oog kunt ly'en,
Dat maer een schijn heeft van u Bed-genoot te vryen,
Hoe smaekten u die gal, in wraex vergeefsen dorst,
De sabels voor de neus, de trompen op de borst?
Ja dese droomen niet vergeefs aen my gegeven,
Kost wel in verre eeuw u prats geslacht beleven,
Daer nu al-ree den borg, die in den Hemel staet,
Van slappen Gods-diensts walg, en wreeken swanger gaet.
Ten zy u rechte boet, met ongeveynsde lippen,
Sijn swaren blixem weerd van uwe herdste klippen,
Door leet-bewijs vermurwt, door tranen-vlied bestroomt,
Soo mach dien woesten ramp zijn in de wind gedroomt.
Onser Voor-oudren Gulde Eeuw. Gulde, maer Gulde sonder Gulden regen,
En lang-vergete ongeveynsde wegen;
Van onser Oudren diep verouden ouden tijd,
Ulang-vereeuwde eeuw werd dit Gedicht gewijdt:
Dit rouwe lied, dees ongepronkte dingen
Wil ik in u verlate wijsheyd dringen,
En op het Auter van een groene soy of struyk
Ten offer brengen aen u loflijk oud-gebruyk.
Ah! wat besat u kleynicheyd al Rijken,
Doen u genoegen noch niet wist van dijken!
Doen Merwens kleynen loop, op sijn begraesde kant,
Geen Ridder-hoven, noch gebijlde Schouten vant;
Doen sijn Besitter, ver van naem en wapen,
Self gade sloeg op d'ongeschore Schapen,
En in het naeste bosch, door Vorst noch Graef beheert,
Socht daghelijxen brand tot sijnen blooten heert.
| |
[pagina 173]
| |
En wel te vrede met de wilde vruchten,
Niet na bedurve spijs en saussen suchten,
En sonder wisseling was altijd even graeg,
En sterker als een eyk, wist van geen flaeuwe maeg.
Doen d'eekel self haer honger ging ontblooten,
Doen't Swijn wel over 'sMeesters disch quam stooten,
Doen hy sijn wissen pijl maer had tot kleedings-jacht,
En met een Beere huyt den winter over bracht.
Eer dat de Mee, die zijd' en wol ging drenken,
'tVerbasterd oog quam met sijn gif beschenken,
Eer dat de vadse tong had haen en vee gemest,
En sijnen lekkren dorst met druyven had gelest.
Eer dat sijn giftig vyer 'tbordeel ging sterken,
En stillen moord in's Princen hoven werken,
In plaets van't klare nat, aen groene water-kant,
Met dorst gedronken uyt een volle holle hand.
Eer datmen ging Gericht en Akkers palen,
En lands verderf uyt vremde Landen halen,
Eer dat d'ontrouwe Zee met plank en wand bezeylt,
En sijn veranderlijken bodem was gepeylt.
Eer datmen wist van pleyten of van rechten,
Van't dulle stormen, en't onreedlijk vechten,
Eer dat een Vrouwen-schoot had Mannen eer verkracht,
En't trotse Troyen had tot asch en puyn gebracht.
Eer datmen ging met achter-denken minnen,
En Velsens moed soo wakkren wraek beginnen,
Eer dat het prachtig lijk met beelden wierd beboudt,
En eer de naekte doot soo kostlijk wiert berout.
In plaets van by versturven eyk te delven,
En sulken dood te speuren in haer selven;
Om dat haer vaste jeugd kreeg worm aen scheut noch blom,
Maer vielen grijs van kruyn door dorren ouderdom.
Eer datmen naem of daed van staet-sucht kenden,
Eer datmen lere kar of koetsen menden,
| |
[pagina 174]
| |
Eer't sware Weese-bloed, door Diefsen wrek gebraekt,
Had rijke Kinders, en verdoemde Vaers gemaekt.
Eer dat het eerlijk root van't Vrouwen wesen,
Was meer aen haer gewaed als wang te lesen.
Eet 't mannelijk gelaet met kleeding wierd gesocht,
En eer den swerten nijd had kling en loop gewrocht, &c.
Ah! Hemel, ah! waer zijn die gulde Tijden
Die my noch met her-denken doen verblijden?
Maer weer bedroeven als ik, laes! haer wesen mis,
En maer het minste deel van haer gelukken gis.
Kost ik haer eerst' onoselheyd beloopen,
'k Wou heel des Weerelds haet gewillig koopen,
Van baet en vrinden-sucht ontfusfelt en ontdaen,
En blijden Pelgrim na dat heylig Land toe gaen.
|
|