Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– AuteursrechtvrijRicordandomi delle carezze di mia bell' Agn: e de' gran' gusti ch' io pigliava con ella, ancora che non spariti a fatto gli catarri, donde ho parlato di sopra.
ALS ik mijn sinnetjes ga sachjes streelen,
En mijnen Engel laet de meester spelen,
Wensch ik om't rijp gevley van haren kinder-lach,
Dat al de Meysjes met haer hadden heylig dach.
Dat al de Weereld in den bocht ging springen,
En Vastelavond aen mijn deur quam singen,
Dat alle Boere keurssen saten in't gelach,
En hielen op ons Feest een goeden sopjes dach.
Dat Muyl, noch Kar-hengst, Os, noch Esel slaefden,
Dat Boer noch Buffel eerden, ploegden, graefden,
| |
[pagina 120]
| |
Dat veurk noch vlegel in sijn handen bleef geheel,
Als ik ten dorst-vloer tree, en met de vlegel speel.
Dat uer noch uer-werk op sijn tijd en pasten,
Dat Paep en Pelgrim ging de Paus vergasten,
Dat droeve Kluysenaer en magren Heremiet,
Om onse kreveling sijn prevelingen liet.
Dat alle Posten haer bevel vergaten,
En met een vollen balg aen tafel saten,
Dat statige Begijn, en effe Klooster-kous
Ook wilden proeven van het resje van ons sous.
Dat stael noch stok, dat roer noch lond wou dienen,
Dat's Tybers val ging storten in de mienen,
Dat Visser noch Piloot bracht boot of netten uyt,
Als ik de Zee bezeyl van mijn verliefde Bruyd.
Dat't wassen, boenen, schrobben, naeyen, stijven
Mocht heel de Weereld door vergete blijven,
Dat Wever, Pelser, Schreuyer, Lapper, en Koxkraeu,
Tot eenigh werk de heele Weereld viel te naeu.
Dat d'heel Natuer schier ging op stelten ryen,
Een Lekker dorst een wakkre Meyt beschryen,
Den lompsten plompsten Dief de snoodste Vrou bedroog,
Soo lang ik met mijn Engel na den Hemel vloog.
Maer laes! 'tgety is vry al wat verloopen,
Schoon ik hier Lap-lands winden op ging koopen,
Mijn lang geswolle wand is noch al wat gescheurt,
Maer denk, die somtijds lacht,Ga naar margenoot⋆ dat die niet altijds treurt.
|
|