Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
La mia bell' Agn: havendomi negata qu ella cosa, con differirla à doppo desinar, di che ci mettemmo in colera tutti due, e non ci toccammo in due giorni.
MY dacht ik was verstooten uyt den Hemel,
'kEn sag niet meer sijn flikkrend ster-gewemel,
Van bys, van oog tot oog, en uyt het oog van't Volk,
Sijn goddelijk gelonk school in een droeve wolk;
Na dat ik mijn en niet haer uer ging treffen,
En mijnen brand verned'ren met verheffen,
Na dat den Engel, die my eerst ten Hemel nam,
Den hoogen-moed verstiet van mijn verwoede vlam.
'kSat in mijn stille kamer-lucht en dutten,
En schoon ik al mijn reden uyt ging putten,
Ja vatten by de kop al wat de re'en verstoot,
Ik vond mijn ongenucht hoe langs hoe meer ontbloot.
Ik sey den Hemel noyt soo seer ging benglen,
DenGa naar margenoot⋆ Bend-kop van die sterk gemuytte Englen;
Dewijl hy noyt de kroon van't Hemel-rijk besat,
En ik den Hemel mis, dien ik gewonnen had.
Maer half vergrimd' en half bedroefde lonken,
Die deden weer den morgenstondt ontvonken
Van mijn gedoke Son; ik bracht haer uyt haer spoor,
Dat sy haer stralen schier in mijnen brand verloor.
Sy raekten verder als sy immer raekten,
Na dat ik eerst haer rouwe swieren staekte,
Als ik tot kragts betuyg, schoon dat ik onder vil,
Hel, Hemel, Aerd en Lucht, ging draeyen op mijn spil.
Laet u nu Holland, en mijn leger thoonen,
Wat vreugd het is de krijg met vree te loonen,
Was Lucifer sijn vree soo wel soo ras gewrocht,
Ik loof dat dese vree wel eewig duren mocht.
|
|