La grand' inquietudine chio haveva la notte per l'amor d'Amarilli, scritta anco la notte, havendo sempre una lucerna appicciata nella mia stanzia.
Land-looper, kruysser, dwael licht, ban-bewoonder,
En huys- en hof- en land- en vrinden-hoonder,
Muyt-maker van mijn rust, spel-breker van mijn vreugd,
Bewolker van mijn licht, bedelver van mijn deugd,
Bedrogen al-beschik van sieke sinnen,
Yl-bankig woekenaer van 'thuys der minne,
Verblinder van mijn ziel, verrader van mijn wil,
Beklad ik hier 'tpapier ten dienst' van Amaril;
Want als haer minne-storm mijn ziel komt naken,
Soo voel ik dat mijns breyns gescheurde daken
| |
Soo over-stelpen 'thert, dat ik my ruk uyt 'tbed,
En midden in den nacht aen desen handel set.
En daer op dan in 'tkussen weer gedoken,
En in verwerden droom mijn oog geloken,
Schiet ik weer uyt mijn slaep, en spreek mijn selven aen,
En seg, wat maen-siekt hebt gy in de kruyn gelaen?
Ik swijg, ik sugt, ik dut, ik rijs, ik neder,
Ik rek, ik geeu, ik keer my heen en weder,
'kBespie, 'kbesie, 'kbelet, 'kbeset, 'kbeknil, 'kbewil
Mijn min, mijn sin, mijn hert, mijn smert, mijn Amaril.
Dus, errem-ziel-en-sinnig minne-baken,
Moet ik hier aen den Tyber leggen blaken,
Ja braken 'thert aen tween, ja schaken schoot op schoot,
Om niet te sterven van gebrek en hongers-nood.
Maer, Amaril, soo eens ontrent u stranden
Den Hemel mijn behouwe Vloot doet landen,
En dat gy my vervormd kiest immer voor Mirtil,
Sta vast verheve rots, sta vast mijn Amaril.
'kSal om u hechter als de klim gaen klemmen,
En mijn geschudde mirte-blad doen swemmen
In den gekalmden schoot van u verliefde zee,
Soo schijnt't dat ik met recht dees ongerustheyd lee.
|
|