Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– AuteursrechtvrijCredendo haver persi gli precedente versi, feci questi qui nel medesimo suggetto, nel monasterio de'frati bianchi di S. Michele Fiaminghi, dove m'ero ritirato, havendo havuto un poco di vendetta della figlia e la Madre, &c.
NA dat mijn red'lijkheyd de wijn versworen,
En in sijn haet had al sijn heyl beschoren,
Bracht my d'ontrouwe min in droeviger gelag,
Als ik oyt in een kroeg van dronke Boeren sag.
Ik had een jonge Kleuter in mijn handen,
Die al de Roomsche jeugd de'e water tanden,
Men roemden mijn geluk, men prees mijn sacht beleyd,
Dat in soo groenen vijg bracht sulken rypicheyd.
Sy vreesden 'tminsten dat ons min mocht storen,
Sy wou van vrinden noch van magen horen,
Haer eygen Moeder had geen deel meer aen haer Kind,
En wurp al haer gevley verloren in de wind.
'k En liet noyt mijn verhitte lusten woelen,
Of vond in haer verhuysing van gevoelen,
'k Bracht noyt mijn offer-was ten schoonen tempel in,
Of haer gesicht verschoot te samen met mijn min.
'k Stond ook verbaest, hoe in soo korte dagen,
Sy wist te moet te gaen mijn minne-vlagen,
Hoe in een maend twee drie, als in een spiegel-glas,
Sy mijn begeeren in mijn dert'le oogen las;
| |
[pagina 40]
| |
En wift ter rechter tijd mijn vyer te kippen,
En ongeveynst te vallen aen mijn lippen,
Als uyt haer kinder praet ik soo veel vlammen soog,
Als immer Circe schoot uyt haer betooverd' oog.
Als mijn verleyer wou de pijpen stellen,
En tot een Ridder-sprong na tbed de'e hellen,
Mijn gansch gevoelig hert, mijn Kleutertjen was ree,
Eer ik mijn blakend vyer met hand of mond belee.
En wat, en waer, en hoe, en hoe veel lusten,
Ik in dat schoone minne-poeltje blusten,
Is't aerdig Dier bekend, dat nu helaes verleyd,
Wat weet ik, of het niet by Schud of Reekel leyd.
Betroud' en boud' dan yet op Vrouwen herssen,
Daer gaet nu Roomen met mijn lusten scherssen,
Daer werd ik nu belacht, beguychelt, en begekt,
Van yeder een die vreugd uyt mijn misnoegen trekt.
Ga naar margenoot+ Maer wacht den tijd, wacht slim gekreukte zielen,
Wacht leeg gespuys, wacht kleyn-gehertte fielen,
Wacht Sodomiets gebroed, gy sult den dach noch sien,
Dat men haer aen de Kerk sal een God-help u bien.
Dat dat verduyveld Moeder hert sal bersten,
Haer oogen slaend' op een bekende Kersten,
Die in een Neerlands hert, dat noyt aen fielen loeg,
Een grooten walg van al u schellem-stukken droeg.
Dan sal men eens mijn rechte min gedenken,
Die ik met sulken overvloed ging schenken,
In een onweerdig glas, dat met een lossen krak,
Den voet van sijn geluk soo dwaes in stukken brak.
|
|