Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
5. Het hermetisme5.1. De verstoorde tekstIn de appendix van Raadsels van het rund is een lemma gewijd aan Heinrich Anton M. Uit de gegevens die daar worden verstrekt, kan worden opgemaakt dat het gaat om Heinrich Anton Müller die samen met Wölfli en Aloïs deel uitmaakte van een groep schrijvers van gestoorde teksten. (Brisset, Hodinos en Jayet vertegenwoordigen de Franse stroming.) Het lemma zal zijn opgenomen omdat er een zekere verwantschap bestaat tussen diens activiteiten en die van Ekke in het boek. Heinrich Anton M. | |
[pagina 161]
| |
heet dan ook een geestverwant te zijn. Zoals Ekke hield hij zich onledig met het in elkaar knutselen van groteske machines. Terwijl Heinrich Anton M. de onderdelen van de machines aaneensmeedde met zijn excrementen, gebruikt Ekke clichés als lasmateriaal. Heinrich Anton M. schreef teksten die als zogenaamde art brut op de grens van de literatuur worden gesitueerd.Ga naar voetnoot[49] Werden deze teksten lange tijd vooral als diagnostisch materiaal in psychiatrische klinieken gebruikt, later onderkende men de literaire waarde ervan. Men constateerde opmerkelijke (uiterlijke) overeenkomsten in de teksten van de pathologische kunst en die van het maniërisme en modernisme. In Raadsels van het rund vinden we verschillende voorbeelden van deze art brut. Een van die voorbeelden vinden we op pagina 372. (zie Bijlage VII) Het stuk draagt de titel Mechaniese storing. Deze gestoorde tekst blijkt een bewerking te zijn van een tekstprotocol, door de artsen Liebman en Edel opgetekend uit de mond van een geesteszieke die in 1903 in de inrichting van Charlottenburg verbleef.
Hetzelfde fragment heeft Christian Enzensberger [1965] gebruikt in een essay waarin hij teksten uit het pathologisch domein vergeleek met voorbeelden uit het werk van Beckett, Weiss, Wolf en Kafka. Het motto waaronder het citaat in Raadsels van het rund wordt gepresenteerd, blijkt eveneens uit dit essay afkomstig te zijn. De taalvervormingen in het door Liebman en Edel verzamelde materiaal laten volgens Enzensberger telkens hetzelfde patroon zien. Ze lijken voort te komen uit een onbestemde angst, een schuld waarover niet mag of kan worden gesproken. De taalprotocollen laten een beeld zien van een woordenstroom, waarin voortdurend ongedaan wordt gemaakt wat eerder werd gezegd. Het horror vacui wordt bezet door spookbeelden. Een nachtmerrie doemt op waarvoor het ik begint terug te wijken. Het begint zich af te schermen door zich steeds kleiner te maken, tot het uiteindelijk verstart [Enzensberger, 1965: 198]. Tenslotte is er van de stem van het ik geen sprake meer. De taalstoornis, uitgegaan van een onnoembare angst, breidt zich uit totdat de taal volledig gemechaniseerd lijkt, niet meer onder controle van het ik, maar aangedreven door iets van buiten af. Wat hier ontstaat is alleen nog maar iets dat lijkt op taal, op een communicatieve mededeling, waar de vertrouwde conventionele betekenissen geheel verloren zijn gegaan. De taalstroom wordt geleid door assonantie en rijm, gevangen in een spiraal, waarin elke zinswending de voorafgaande teniet doet.
De bewerkingen van het oorspronkelijke fragment in Raadsels van het rund zijn niet echt spectaculair. Er is een begin- en eindzin aan toegevoegd, waardoor de status van de tekst als geloofsbelijdenis meer wordt | |
[pagina 162]
| |
benadrukt. Terwijl de grammaticale vorm in het oorspronkelijke citaat nog enigszins intact is, laat de bewerking van die vorm niets meer heel. Maar de ‘kleur’ van het oorspronkelijke fragment is bewaard. Het is een tekst vol taalfouten waarin op maniëristische wijze wetenschappelijke en juridische frasen en conventionele retorische zinswendingen te pas en te onpas worden gebruikt. Het citaat is niet veel meer dan ‘woordspuug’.
Op twee plaatsen is de Charlottenburg-tekst aangepast aan het idioom in Raadsels van het rund. De minimale bewerkingen hebben een duidelijk integrerende functie. Zo wordt het woord ‘Schoppenstadtser’ als een te specifieke regionale aanduiding vervangen door het meer algemene portmanteauwoord ‘Dekaartiaans’. In beide versies (de ‘oorspronkelijke tekst’ en de ‘bewerking’) verwijst het woord naar een hogere instantie die voorschrijft hoe moet worden gedacht. De tekst drukt verzet tegen die hoge instantie uit. Het ‘Ik’ wil niet in de taal van de ‘Ander’ spreken: ‘iedere gedachte die IK denk (...) kiest MEN in het licht van dekaartiaanse praerogatieven’. Het cartesiaanse ‘ik denk dus ik besta’ is in deze formulering verworden tot een autoritair soort rationalisme dat niet op rede maar op pure Macht is gebaseerd, zoals in de keuze van de term praerogatief wordt gesuggereerd. In het hierna te bespreken fragment Kaartenhuis wordt duidelijk gemaakt dat als men de taal ontdoet van de macht waarmee het MEN spreekt de wereld van het woord in elkaar zakt als een kaartenhuis. Een tweede verandering in het citaat betreft het woord gevachineerd. Uit beide versies blijkt een grote fascinatie voor de taal van de machthebbers. In de bewerking geldt die fascinatie vooral de clichés die in het fragment niet over het hoofd zijn te zien (‘Te is nooit te goed’). Deze clichés vormen de Raadsels van het rund (‘Vache’=rund). | |
5.2. De onmogelijke tekstHet tweede fragment dat ik hier onder de loep neem, is afkomstig uit het meest radicale experiment van de moderne literatuur. Het betreft een passage uit Finnegans Wake van James Joyce [1975: 182-184]. Daarin is sprake van de inventaris van een studeerkamer. In Raadsels van het rund wordt de passage aangehaald om de inventaris van het boek in zijn geheel nog eens in ogenschouw te nemen. Niet alleen de beschrijving maar ook de inventaris van het boek blijken een rommeltje te zijn in dit fragment, gepresenteerd onder de titel Kaartenhuis [476-478]. (zie Bijlage VIII) Het blijkt onmogelijk een ordelijk overzicht te geven; de orde van het boek is een kaartenhuis. Elders in het boek merkt een van de personages op dat er geen beginnen aan is de kern van het denken te zoeken: Ik bedoelde dat als je aan één draadje trekt, en dat kan van alles zijn, ook 'n gedachte bvb, dat het hele kaartenhuis dan in elkaar stort [343]. | |
[pagina 163]
| |
Het Kaartenhuis vat Raadsels van het rund samen in een stijl die nog het meest doet denken aan de imitatie van een verward droomverslag waarin de verschillende onderdelen van het boek door middel van verdichting en verplaatsing de revue passeren. Een voorbeeld van zo'n verdichting is het eerste woord van het fragment ‘Ai-myn os’. Het woord kan het begin zijn van een lange associatieketen. Het laat zich lezen als een verzuchting van Daidalos: ‘Ai! Minos’. Koning Minos heeft Daidalos voor een onmogelijke opgave gesteld de wereld in miniatuurvorm af te beelden. Het labyrint is niet veel meer dan een afspiegeling van ‘mijn os’, het rund dat om een oudtestamentisch motief in herinnering te roepen [Daniël, 4: 29-31], het teken is van de waanzin. Degene die een beeld van de wereld ontwerpt, wordt door dat beeld zelf opgeslokt. De ontwerper gaat deel uitmaken van zijn eigen werk.
Het trio Ekke, Janus en Mon vormen in Raadsels van het rund de belichaming van drie aspecten van een denkbeeldig onderzoek dat de werking van het bewustzijn voor het bewustzijn moet verduidelijken.Ga naar voetnoot[50] Ze vertolken de gezichtspunten van de ‘uitvoerder’ van dat onderzoek (Ekke), de waarnemer van het experiment (Mon) en de proefpersoon, het object van het onderzoek (Janus). Het lijkt te gaan om drie functies van een en hetzelfde bewustzijn. Vertaald in termen van het boek, zou men kunnen zeggen dat de schrijver degene is die het plan voor het boek probeert uit te voeren (Ekke). Hij splitst zich af in twee figuren: degene die als toeschouwer bij de uitvoering betrokken is (Mon) en degene die er het onderwerp van uitmaakt (Janus). De schrijver zit zich (Mon) zelf (Janus) in de weg. Het (over)bewuste bewustzijn wordt in de verdichting van Kaartenhuis ‘een eleindig hybridier’ genoemd. De woordsamensmeltingen bevatten verschillende betekenissen tegelijkertijd, maar de tweeslachtigheid is niet over het hoofd te zien: ‘ellenlang/eindig’, ‘hybridisch/dier’. In het midden van het labyrint (het boek) huist het bête, het cliché dat de hybris bezit zicht op het geheel te hebben (de GANS: zo luidt de achternaam van deze tweeslachtige figuur Janus).
De hybridische figuur komt in Kaartenhuis op het toneel als een ‘garshuizer monk’. Met andere woorden: hij heeft iets weg van een karthuizer monnik, die in (ka(a)rt(en)hui(s)zer contemplatie Mon Ik overdenkt, een | |
[pagina 164]
| |
garstige, ranzige geur verspreidend. Janus, deze tweeslachtige figuur, Ekke's niet aflatende metgezel, is de ‘minnebroeder’ van de armzalige uitvoerder van het plan, de ex-architect Ekke, wiens naam de associatie oproept aan ‘Okkasie’, een tweedehands figuur (occasion) die zijn naam deelt met de historische persoon van de plaatsvervanger van Christus op aarde (Occasius). Van deze paus Occasius is bekend dat hij op het toilet stierf. De schrijver bevindt zich ook op de sekreetplank waar de opgenomen teksten als afval retour gaan [139].
De blauwdruk van het boek (de Handleiding) blijkt hier de bouw van een Kaartenhuis op te leveren waarin zelfs de architectuur van de woorden niet meer laat zien dan een bouwval. Naar de geordende droombeelden van de welgevormde utopieën wordt hier nog slechts verwezen: het nieuwe BabylonGa naar voetnoot[51], naar Leonardo's utopische stad Vigevano. De namen van deze utopieën komen onder de hamer van de sloper (de ‘slaagse Loper’, de ‘stropende Sloper’).
Evenals de tekst van Joyce loopt Kaartenhuis vast in een reeks van nerveuze opsommingen, een hopeloze poging greep op het geheel te krijgen. Wat in deze verdichte tekst ontbreekt is de ruimte, de orde waarin ze een betekenis krijgen. Voor de lezer is het bijna onmogelijk afstand te nemen. De samensmeltingen van woorden, de opsommingen en verschrijvingen slepen zoveel betekenissen, connotaties en verwijzingen met zich mee dat elke poging de tekst een uiteindelijke betekenis te ontlokken tot mislukken is gedoemd. De parafrase van de eerste regels van Kaartenhuis zou tot in het oneindige kunnen doorgaan. Het boek keert zich tegen het zoeken naar die uiteindelijke betekenis: het keert zich tegen het indammen van een woordenstroom, tegen het vastleggen van wat juist beweeglijk wil zijn. De passage uit Joyce's Finnegans Wake heeft net zoals de andere citaten in het boek een documentaire waarde. Het citaat illustreert een manier van schrijven die zich de wet niet wil laten voorschrijven door literaire conventies. Finnegans Wake is hét voorbeeld van wat Barthes een onmogelijke literatuur noemt: polygrafie die zich niet aan de norm van de literatuur stoort. Het is deze literatuur die zich op een drempel bevindt, aangetrokken door wat buiten de maat van de rede valt, balancerend tussen het gevaar van de volstrekte vormeloosheid en de verlokking van ongekende mogelijkheden. Raadsels van het rund is tegelijkertijd een onderdeel van en een richtingaanwijzer naar deze drempelliteratuur, waarin wordt gezocht naar een vorm voor de vormeloosheid. |
|