Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
[pagina 141]
| |
3. De stomme rede3.1. De idioot als drempelfiguurRaadsels van het rund verbeeldt drempelsituaties aan de grenzen van de communicatieve orde. Het boek documenteert verschillende toestanden van verstomming die optreden wanneer de taal zijn communicatieve waarde verliest. De verkenning van de duistere zones van het spreken en schrijven begint in de roman bij de zwijgende figuur die in zijn naam herinnert aan de god van de drempel: Janus. Voor het eerst duikt hij op wanneer de schrijver buiten aan de tafel zit te werken. Aan de rand van zijn gezichtsveld wordt hij iemand gewaar: een man, breed grijnzend, op 'n fiets gezeten, één voet aan de grond, zonder een woord te zeggen. Grommend diep achter uit de keel [44]. Vanaf dat moment zal hij de schrijver in al z'n bewegingen, in al zijn escapades als een schaduw blijven volgen. Janus is de niet aflatende metgezel, de vermomming van het neutrum: Dagenlang wist hij het=zich zo te draaien dat hij geen tel door mijn gezichtsveld liep, óf zich in mijn gelevlek had vast gezogen, als 'n neet, óf behendig wegglipte of wipte zodra ik in de richting van 'n (verdacht) geluid keek (...) hij was er en hij was er niet [45]. Hoe de schrijver ook probeert om achter zijn identiteit te komen, veel komt hij van hem niet te weten. Janus bezet kennelijk een neutrale ruimte (‘het=zich’) en lijkt bij voorkeur in de nabijheid van drempels rond te zwerven. Daar schijnt hij zijn onderzoek te verrichten: Doet de deur open - alsof hij voor het eerst ontdekt wat een deur is - geeft de deur een zetje die piepend dichtzwaait. Hij strekt voor-zichtig zijn hand uit naar de klink; herhaalt dit [111]. Wat ook aan Janus opvalt, is dat hij belangstelling aan de dag legt voor het bête. Dat is de reden waarom Ekke een kunstkoe voor hem bouwt. Welbeschouwd is Janus een type dat men ook in andere romans kan tegenkomen. In Raadsels van het rund wordt hij aangeduid als de ‘uitgeslapen idioot’ [45] of als ‘de idioot zonder familie’ [102].Ga naar voetnoot[33] André Glucksmann heeft eens de kenmerken van dit type beschreven dat hij | |
[pagina 142]
| |
herkende in prins Myskin, de neef van Rameau en vele anderen.Ga naar voetnoot[34] De idioot schijnt er zich niet van bewust te zijn dat wat hij zegt niets anders is dan een mechanische herhaling van de woorden van anderen. De woorden lijken in die herhaling hun oorspronkelijke waarde te verliezen. De idioot ziet in het cliché een uiting van zijn hoogstpersoonlijke opvatting. Zijn gebazel slaagt er in het onpersoonlijke voor het persoonlijke door te laten gaan en anderzijds het individuele op te laten gaan in de gemeenplaats. Afhankelijk van wat men in het vertoog van de idioot wenst te zien herkent men in zijn uitlatingen nu eens de tekens van een ondoorgrondelijke onnozelheid dan weer de aanwijzingen voor de opperste wijsheid.
Op dezelfde manier fungeert de figuur van Janus in Raadsels van het rund, als de raadselachtige belichaming van wat zich aan de rede onttrekt. De idioot is hier een ambivalente figuur: enerzijds manifesteert hij zich in de domheid, doet hij zich voor als de vertegenwoordiger van het gezonde verstand. Alledaagse wijsheden vormen de horizon van zijn kennis. Maar anderzijds lijkt hij in zijn geborneerdheid ook een wijsheid te bezitten waarvan het geheim niet te doorgronden valt.Ga naar voetnoot[35] Ook hier worden we verwezen naar een pad uit de traditie van de moderniteit dat is aangelegd door de filosofen van de scepsis. De naam Idiota herinnert aan een bijna vergeten betekenis die teruggaat tot de zestiende eeuw. Bij Nicolaas de Cues wordt de Idiota opgevoerd als tegenhanger van de geleerde Humanist. De Idiota wordt in die periode met respect bejegend als een beoefenaar van de wetenschap van de onwetendheid (scientia ignorantiae). In de figuur van de Idiota werd de wijsheid tegenover de wetenschap in stelling | |
[pagina 143]
| |
gebracht. Hans Blumenberg schrijft in Die Lesbarkeit der Welt [1981: 63] dat hij het verzet vertegenwoordigde tegen de scholastiek en de retorica, wetenschappen die met hun speculatieve begrippenstelsels het terrein van de empirie hadden verlaten. In de Idiota werd juist de ervaring verheerlijkt als de directe toegang tot de kennis van wat God met de wereld had bedoeld. De Idiota kon zo een ambivalente rol spelen waarin scepsis en gelovigheid samen konden gaan. Het is deze sceptische houding van de idioot die in de literatuur ingang heeft gevonden.
Wanneer Ekke in Raadsels van het rund voor Janus een machine bouwt, lijkt het hem er vooral om te doen niet alleen Janus' belangstelling voor het bête te doorgronden, maar vooral om de werking van de bêtise te achterhalen. Hoe komt het dat wanneer men spreekt of schrijft de woorden zo snel in nietszeggende frasen omslaan? In Raadsels van het rund wordt naar Flaubert verwezen [90], die in zijn werk de magneetwerking van de bêtise meer dan eens heeft onderzocht. | |
3.2. De werking van de bêtiseSartre heeft in zijn biografie over Flaubert, L'idiot de la famille [1971], beschreven hoe Flaubert het bestaan van het mechanisme van de bêtise voor het eerst op het spoor kwam. Flaubert bespeurde de tekens ervan in de irritatie en verveling die hem overvielen bij de telkens terugkerende familierituelen. Hij herinnerde zich met afgrijzen de familievisites rond Nieuwjaarsdag waar hij als kind opgeprikt bijzat, in nieuwe kleren gestoken, de ooms en tantes omhelzend die een gelukkig nieuwjaar kwamen wensen. Ze debiteerden dezelfde frasen als het jaar daarvoor en het jaar daarvoor, frasen die kennelijk geen andere functie hadden, dan dat ze moesten worden uitgesproken, omdat ze bij een dergelijke situatie pasten. Deze visites leken in de ogen van Flaubert niet veel anders te zijn dan de jaarlijkse uitvoering van een vooraf vastgelegd en door ieder goedgekeurde choreografie van gemoedsbewegingen. De woorden en de gebaren dienden slechts om in een gezelschap van mensen, die gevoelsmatig weinig met elkaar te maken hadden, voor een paar uur de illusie te verschaffen dat men bij elkaar hoorde, dat men een familie was. Illusie is in deze context niet eens het goede woord, want het ballet van de banale affectiviteiten ontleende zijn kracht juist aan de omstandigheid dat men in de uitingen van gevoelens geloofde. Dat men slechts de regieaanwijzingen van een conventie opvolgde, zou terstond van de hand worden gewezen als een verwijt van onoprechtheid. Alles wat het scenario van de eensgezindheid zou verstoren, diende uit de weg te worden geruimd. Elk idee dat detoneerde, moest worden uitgebannen, alles was er op gericht irritatie, conflicten, tegengestelde belangen te maskeren. Het ritueel van het fatsoen diende koste wat het kost in ere te worden gehouden. Flaubert heeft deze indrukken van de nieuwjaarsvisites niet vergeten, schrijft Sartre, zoals blijkt uit de choreografie van zijn personages die van buiten af, vooral | |
[pagina 144]
| |
vanuit de literatuur, emotionele modellen in zich opnemen als mal voor de werkelijke emoties. Sartre laat niet na aan te tonen, hoezeer Flaubert zich in zijn correspondentie soms liet drijven op de idées reçues die hij in zijn literaire werk zo onbarmhartig in de literaire schijnwerpers zette. Wie zich al te zeer bewust is van de bêtise, komt aan het schrijven niet meer toe. Juist in het gemak, de onnadenkendheid en verstrooidheid slaat ze onmiddellijk toe. Er valt niet aan te ontkomen. Flaubert beschouwde de bêtise dan ook allerminst als een zwakte, hij zag haar overal aan het werk, ook in de intelligentie die er zijn banvloek over uitspreekt. Voor Flauber twas de werking van de bêtise in ieder geval daar zichtbaar, waar collectieve houdingen tot doel hebben een contact tussen mensen te suggereren, een eensgezindheid te bewerkstelligen en de principiële ontoegankelijkheid van het ene bewustzijn tot het andere in het ritueel te verdonkeremanen. De werking van de bêtise heeft dus in de ogen van Flaubert eerst en vooral de functie van sociale integratie. Ze wordt mogelijk omdat men de opgelegde conventies van buitenaf niet langer als zodanig beleeft, maar als iets dat uit het innerlijk van het individu zelf voortkomt. In feite draait het in de werking van de bêtise steeds om inversie: het algemene wordt gezien als het individuele en omgekeerd, maar doorslaggevend is de druk van de algemeenheid, die de oorspronkelijkheid van de bijzondere individuele beleving terzijde schuift. In de bêtise regeert het regime van het MEN: ‘ik breng een bezoek aan mijn oom omdat op Nieuwjaarsdag zijn familie bezoekt’ [Sartre, 1971: 619]. De bêtise is een onpersoonlijke substantie die niet in tijd en ruimte kan worden getraceerd - ze komt altijd van elders, uit een andere tijd - maar op elk moment, bij elke gelegenheid ziet ze kans binnen te sluipen in de taal en in de gewoonten. Het is eerder een mechaniek dat er in slaagt het onpersoonlijke (het Buiten) voor hoogstpersoonlijk (het Binnen) door te laten gaan en anderszins het strikt individuele op te laten gaan in de gemeenplaats. Het mechaniek laat zichzelf niet in de lurven grijpen: het is onaanraakbaar, het lijkt onaantastbaar [Sartre, 1971: 626]. | |
3.3. FraseologieIn Raadsels van het rund komt men de voortbrengselen van het mechanisme van de bêtise in hoge concentraties tegen. Aan het eind van het eerste hoofdstuk vindt de lezer een fragment Syndroom [35-41] (zie Bijlage V), dat voor het grootste gedeelte bestaat uit een orchestratie van vier stemmen, die een niet aflatende stroom van gemeenplaatsen spuien. Het idioom waarmee deze fraseologie wordt geïntroduceerd is ontleend aan de mechanica (‘springveer’, ‘automaat’, ‘knarsende tandraderen’, geciteerde stemmen die door het hoofd malen). De eerste stem lijkt uit de collegezaal te klinken. Het gaat om een verhandeling over het (Amerikaans) imperialisme, die overigens voortdurend wordt onderbroken door een in cursief gedrukte commentaartekst, waarin de gestiek van de fraseologie | |
[pagina 145]
| |
wordt beschreven. Niet wat er wordt gezegd, maar op de gebaren die de woorden vergezellen, valt de aandacht.
Waardoor kenmerkt zich fraseologie? In een studie, waarin hij analyseert op welke wijze auteurs van de moderne literatuur de gemeenplaats te lijf gaan, schetst Vietta [1981] een viertal aspecten die ook door Sartre in het werk van Flaubert zijn geregistreerd als kenmerken van de bêtise. In de eerste plaats wordt de weergave van de feiten voor de feiten zelf gehouden. Daardoor ontstaat een schijnobjectiviteit. De mogelijkheid dat de weergave slechts een constructie van de feiten is, slechts een visie daarop onder woorden brengt, bestaat in de frase niet meer. Daarom lenen frasen en gemeenplaatsen zich zo goed tot reproductie: standaardformuleringen kunnen gemakkelijk worden overgenomen, omdat er geen denkarbeid meer hoeft te worden verricht. In de tweede plaats kenmerkt zich de frase als een vorm van schijnconsensus (‘zoals we allen weten’). De frase werkt affirmatief, doet een beroep op het groepsgevoel. Clichés zijn altijd, als derde kenmerk, normatieve uitspraken die zich uitgeven voor beschrijvende uitspraken en ze zijn bovendien zo algemeen geformuleerd dat ze zich niet laten tegenspreken. In aanleg vormen ze een gesloten waansysteem [Vietta, 1981: 177]. Tenslotte: de frasen woekeren op die plaatsen waar uitspraken worden gedaan over complexe verschijnselen (de maatschappij, de geschiedenis, de wetenschap) en waar de complexiteit tot eenvoudige uitspraken en oordelen wordt herleid. De vier kenmerken kunnen in het fragment Syndroom gemakkelijk teruggevonden worden. De fraseologie van de verhandeling wordt hier getypeerd door de neiging de complexiteit van het onderwerp terug te brengen tot een simpele vergelijking, gebaseerd op een spreekwoord: Na de vloed, eb. De hele wereldgeschiedenis en de gehele encyclopedie worden in kort bestek samengevat of in tientallen onderwerpen behandeld. De geschiedenis wordt weergegeven in de uittrekselvorm van Readers Digest. Elke verwijzing naar de geschiedenis is een adstructie van de essentie: ‘Hier zien we de meest wezenlijke en minst genoemde karaktertrek van het am. imp. (...) Met deze vraag raken we het voorn. probleem dat onze gehele beschaving omvat’ [36/37]. In twee, drie zinnen is de verhandeling van Alexander de Grote via de kruistochten bij Napoleon aangeland. Maar deze geschiedschrijving vormt slechts de opmaat tot een beroep op de algehele consensus, die via retorische vragen wordt bevestigd: ‘Mag ik zeggen dat de grote ellende en treurnis van onze beschaving (...) hieruit bestaat dat we misschien voor het eerst in de wereldgesch. een beschaving hebben zonder kultuur?’[37]. De fraseologie houdt de woorden voor de feiten: | |
[pagina 146]
| |
Het is immers deze opvoeding van het niets, het imperialisme van de leegte in andere gedaante, die het nihilisme heeft gekweekt van hippies, randfiguren, druggebruikers... De woorden spreken voor zichzelf: hold-up, gangsters, striptease, sex-shops, om nog maar te zwijgen van kinderverkrachting [mijn cursivering - A.M.] [38]. | |
3.4. Het sprakeloze protestIn Raadsels van het rund gaat het niet alleen om een ‘onderzoek’ naar de werking van de bêtise die zich in elke vorm van taalgebruik op een of ander moment openbaart. Het onderzoek heeft weinig van doen met een ‘romantische’ zoektocht naar een originele, authentieke taal. Uit het boek spreekt een andere houding. In de fragmenten zijn de stemmen te beluisteren van degenen die zich niet de wet willen laten voorschrijven door de taal van de macht. De macht is een anonieme instantie geworden, waarvan de sporen zijn te vinden in de clichés, want de kracht van het cliché is dat ze een waarheid opeist die geen tegenspraak duldt. Zelfs de kritiek op het cliché ontkomt niet aan de werking van de bêtise. Degene die kritiek formuleert, is aangewezen op dezelfde woorden waarmee anderen de waarheid opeisen. De kritiek lijkt te verzanden in gemeenplaatsen die ze bestrijdt. Verschillende fragmenten in het boek hebben de ervaring van de verstomming tot thema, een ervaring die optreedt wanneer het protest een spiegelreactie wordt op datgene waar het tegen gericht is. In de appendix van de roman treft de lezer een historische verwijzing naar het thema aan.
Daar wordt het profiel geschetst van Jan Hus [511 ff.]. Van hem wordt gezegd dat hij in opstand is gekomen tegen de zwendel van de priesters die het geloof strategisch gebruiken door van de goedgelovige mensen offers te vragen om er zelf beter van te worden: ‘Wie geld geeft krijgt vergeving van zijn zonden merkt Hus schamper op’. Hij noemt het een plicht, citeert het profiel uit de historische bronnen, ‘om niet te gehoorzamen aan hen die misbruik maken van de geestelijke macht’. In 1412 legt de paus Hus het zwijgen op door excommunicatie. Niemand mag de ketter eten of drinken geven, niemand mag hem in zijn huis opnemen of met hem omgaan. Hij moet gevangen worden genomen. Hus verlaat Praag als een vogelvrij man. Dankzij onderlinge wedijver tussen de verschillende machtsgroepen weet hij zich te redden. In het geheim predikt hij in het Tsjechisch voor het volk en ontwerpt zelfs een methode voor de schriftelijke vastlegging van de Tsjechische volkstaal. Zij heldhaftige optreden leidt er echter toe dat hij zelf slachtoffer wordt en zijn protest tegen de heersende machten met zijn leven moet bekopen: ‘Op de brandstapel werd hij met het gezicht naar het westen gedraaid. En toen hij dood was, werd zijn hart aan een spies verbrand en zijn as in de Rijn gegooid’. De ironie wil dat degene die hem wegens simonie, moord, sodomie en hoereerderij verketterd had - Johannes XXIII, die hem maandenlang gevangen | |
[pagina 147]
| |
gehouden had - nog voor het uitspreken van het vonnis zelf was argezet. Wat Hus niet was gelukt, lukte de andere strategen van de macht, die hem alleen maar hadden gebruikt toen het hun uitkwam, wel. Jan Hus die zich had verzet tegen cynisch bedrog had de fout gemaakt, volgens een anonieme bron, te geloven in zijn eigen geloof. In zijn naïviteit vermocht hij niet in te zien dat de machthebbers om zijn geloof niet verlegen zaten, juist omdat zij de macht bezaten: Zijn vertrouwen in het woord was te groot. Het was gerechtvaardigd toen hij de woede van het volk onder woorden bracht. Het was kortzichtig toen hij dacht dat andersdenkenden alleen maar anders denken en met woorden van de waarheid te overtuigen zijn [514]. Het profiel vormt zoals gezegd in het boek een historische verwijzing naar het thema van de sprakeloosheid dat in de dubbelzinnige figuur, de incarnatie van de bêtise, wordt uitgebeeld. De historische naam Jan Hus wordt in Raadsels van het rund verbasterd tot Janus.Ga naar voetnoot[36] De historicus beschrijft hoe het protest van Jan Hus niet méér was dan een instrument in het strategie-denken van de machthebbers: ‘Zonder het te willen werd Jan Hus een belangrijke figuur op het schaakbord van de grote politiek’. De romancier citeert de stemmen die beweren dat in de moderne tijd de strategie de bepalende vorm van het denken zelf is geworden.
Janus bevindt zich op het punt ‘waar het nee dat je zegt even stom is geworden als het nee dat je is opgedrongen’ [270]. De dubbelzinnige figuur is de stomme idioot die in het boek voortdurend een pantomime opvoert waarin hij de houdingen aanneemt die men van hem vraagt. ‘De huurling van het staatsapparaat’ wordt hij genoemd, ‘de suppoost met blankovolmacht’, ‘de overlevende mens van deze tijd in 'n nieuw jasje’ [248]. Deze laatste kwalificaties duiken op in een fragment uit een dialoog.Ga naar voetnoot[37] Deze dialoog volgt het protocol van een ondervraging. De context, waarin deze ondervraging plaatsvindt, is vaag gehouden. Het gaat kennelijk om niet meer dan de uitbeelding van een taalsituatie waarin iemand iemand anders ondervraagt om achter zijn identiteit en motieven te komen. Het is het type taalsituatie dat men kan aantreffen in een politiebureau, de spreekkamer van een arts, een enquête. De slotpassage van het fragment werpt een licht op de wrevel die in dit taalprotocol van het interview doorklinkt. Daarin spreekt een stem die allergisch is voor de zoveelste | |
[pagina 148]
| |
enquête waarin om zijn ‘spontane mening’ wordt gevraagd.Ga naar voetnoot[38] Men geeft het antwoord dat de ondervrager wil horen. Janus is de belichaming van het door het enquêtebureau gesondeerde cliché, hij is de stem die begint te ratelen wanneer de microfoon voor zijn neus wordt gehouden. In het boek komt de vraag naar voren of deze Janus, die zegt wat men van hem vraagt, een realist is die zich aanpast om er beter van te worden of iemand die zijn eigen ideeën inslikt om niet, zoals zijn historische naamgenoot, onder de voet te worden gelopen. De verstomming die optreedt in het maatschappelijk protest wordt in Raadsels van het rund gedocumenteerd aan de hand van citaten die afkomstig zijn van filosofen die, en daarin bestaat de verwantschap met de maniëristen, uiting geven aan hun scepsis ten opzichte van het geloof in de almacht van de rede. |
|