Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
4. Het Notenschrift: op zoek naar het zelfportret4.1. Notities over de fabulaIn Raadsels van het rund vindt men vele sporen die er op wijzen dat het boek een geschiedenis had moeten verbeelden. Die over het gehele boek verspreide gegevens wekken de indruk dat de held van de roman een balans van zijn leven wil opmaken. Door deze schaarse gegevens met elkaar te verbinden lijkt er iets van een verhaallijn in het boek te ontstaan. Deze zou als volgt kunnen worden weergegeven: de held van de roman is Ekke Wagenaar, veertig jaar oud, architect van beroep. Op het architectenbureau waar hij werkt (een familiebedrijf), heeft hij zich aan het eind van de jaren zestig gestort in discussies over de politieke en sociale aspecten van de architectuur. Onder invloed van een zekere Mon bekritiseert hij maatschappelijke opvattingen die aan de architectuur ten grondslag liggen. Als zijn tegenstrever in de discussie manifesteert zich zijn broer Kars, die zichzelf graag als realist afficheert. De kwalificatie ‘idealist’ die hij voor Ekke in petto heeft, geldt bij hem dan ook niet als een aanbeve- | |
[pagina 117]
| |
ling. Deze discussie, waarin de termen realisme en idealisme de standpunten bij voorbaat vastleggen, levert zo weinig op dat Ekke besluit zich terug te trekken. Hij reist af naar een dorp, elfhonderd kilometer van zijn tekentafel vandaan. Deze gegevens blijken echter niet veel meer op te leveren dan de voorgeschiedenis van het verhaal. Het boek ‘begint’ als Ekke zijn levensgeschiedenis tot dan toe wil reconstrueren. Maar zijn reconstructie verzandt in een reeks van voorbereidende aantekeningen, waarin vragen worden aangestipt als: hoe kan men zich een juist beeld vormen van zijn eigen verleden?, welke (bedrieglijke) rol speelt het geheugen?, hoe kan men weten wat men vroeger geweest is? en wat is de dwingende rol van de taal in de beschrijving van het verleden? Door het boek heen treft men uittreksels uit een aantekeningenboek aan: Notenschriften. Voetnoten verschijnen meestal in de marge van de tekst, maar in Raadsels van het rund vormen ze een hoofdbestanddeel. De aantekeningen zijn ook te lezen als de noten in een partituur. De uitvoering moet nog plaatsvinden.
Ik zal van de acht Notenschriften het eerste hier toelichten. (zie Bijlage II) Het biedt de mogelijkheid te laten zien hoe pogingen om een (auto)biografie te schrijven in het boek uitmonden in vormen van autografie. Doordat van elk woord een probleem wordt gemaakt, raakt het doel van de beschrijving (de verbeelding van een geschiedenis) uit het zicht en lijkt de taal alleen nog maar naar zichzelf te verwijzen. | |
4.2. Het geheugen als organiserend principe. Twee metaforen4.2.1. HerinneringssporenIn Notenschrift (1) vinden we een reeks van aantekeningen bij een aantal trefwoorden. Een aantal van deze trefwoorden verwijst rechtstreeks naar het thema van het ‘geheugen’: Inskriptie, Engram, Voorgeschiedenis. De woorden herinneren aan de wijze waarop men zich (in het verleden) het geheugen voorstelde. In een van die voorstellingswijzen wordt het proces van het onthouden en herinneren vergeleken met het maken van sporen. Het geheugen wordt, zoals bij Plato, voorgesteld als een wastablet, in latere theorieën duikt het beeld van het palimpsest op en met elke technologische vernieuwing past de sporenmetafoor zich verder aan. In de jaren twintig, schrijven Vroon en Draaisma in hun boek De mens als metafoor [1985: 191], dus na de uitvinding van de grammofoon, werd het geheugen wel voorgesteld als een wasplaat: onthouden komt overeen met het aanbrengen van groeven, herinneren met het afspelen. De aantekeningen in het Notenschrift brengen een probleem aan het licht: de omschrijvingen onder de titels wijzen op een herhaling (‘Had ik gedacht. (...) Had ik gedacht.’). Het haperen van het geheugen wordt vergeleken met een naald die op eenzelfde plaats bijft hangen: ‘Een kras in de plaat’. De reconstructie van het verleden loopt spaak door een hapering van het | |
[pagina 118]
| |
geheugen. In Raadsels van het rund wordt deze storing in het herinneringsproces in een reeks van beelden geïllustreerd. De compositie van het boek (acht Nachten, acht Notenschriften) is er zelfs een afspiegeling van: het symbool van de eindeloze herhaling, de liggende acht, heeft in de theorieën over het geheugen een belangrijke rol gespeeld. Met name in de discussies over de vraag of het geheugen als een machine moest worden opgevat. In de begintijd van het rationalisme ontspon zich een debat over de vraag of uit stereotype handelingen van dieren kan worden afgeleid dat ze over een geheugen beschikken. Volgens de aanhangers van Descartes kon daar geen sprake van zijn, maar moest hun gedrag worden vergeleken met dat van een uurwerk. Soms doen dieren iets, meenden de Cartesianen, waardoor ze verraden dat ze zielloze automaten zijn. Een van de deelnemers aan het debat, kardinaal de Polignac, illustreerde zijn stellingen met het voorbeeld van de hond die voor hij gaat liggen enkele achten draait. In het natuurlijke milieu van de hond is dat een rationele handeling: hij loopt zo het gras plat. Honden draaien echter ook achten voor ze op een grote steen gaan liggen en dat bewijst dat ze niet door inzicht handelen maar door een mechanisch vastgelegd ontwerp [Draaisma, 1985: 11]. Op verschillende plaatsen in Raadsels van het rund vinden we hetzelfde beeld. Als Mon en Ekke door de stad dwalen, tekent de eerste op een gegeven moment een acht in het zand, kijk zegt hij, zo lopen we, terwijl we stilstaan midden in de acht, ook wolven lopen altijd achtjes, zegt hij lachend, tenminste in gevangenschap, daarbuiten weet ik het niet [235]. | |
4.2.2. Het geheugen als opslagplaatsBehalve de voorstellingswijze waarin de werking van het geheugen wordt vergeleken met het maken van sporen, is er nog een andere theorie die het geheugen als een ruimte voorstelt. Deze zienswijze vindt zijn oorsprong in de allervroegste regels van de mnemotechniek, waarmee men het geheugen trainde. Die techniek bestond erin dat men de vertrekken van een vertrouwd gebouw in gedachten moest nemen. Daar dienden dan de beelden te worden gelocaliseerd die men bij redevoeringen moest onthouden. De mnemotechnicus is in deze visie iemand die permanent een architecturale plattegrond in zijn hoofd heeft die hij steeds kan raadplegen als hij nieuwe gegevens opslaat of oude ophaalt. De verschillende ruimten van het gebouw of de stad werden aangeduid met de term loci of topoi.
Eén van de aantekeningen in het Notenschrift bevat de mededeling dat het ‘toneeltje’ kan worden voorgesteld als een ‘cerebraal systeem’ dat ‘uitklapbaar’ is. De opmerking kan worden gelezen als een verwijzing naar | |
[pagina 119]
| |
het geheugentheater van Camillo, beschreven door Frances Yates in haar studie De geheugenkunst [1988: 141 ff.]. Zij heeft van dit curieuze theater een plattegrond getekend, opgenomen als een uitklapbare plaat achter in haar boek. Het theater is een occulte versie van de klassieke geheugenkunst, schrijft Yates. Deze occulte versie is bezeten van de gedachte dat het mogelijk is een magisch geheugen te vormen met behulp waarvan de magiër de wereld kan begrijpen. Het geheugentheater van Camillo zou het Goddelijk plan van de wereld moeten weerspiegelen. Hoewel direct verbonden met de klassieke geheugenkunst, lagen er verstrekkender pretenties aan ten grondslag. Het diende niet zomaar als een hulpmiddel voor het van buiten leren van een toespraak, maar had de ambitie een visionair beeld van de wereld te verschaffen. De bouw aan het magische geheugen droeg de belofte in zich van een opperste vorm van wijsheid die kennis heeft van de verborgen orde van de wereld. Camillo's geheugentheater stamt uit het hermetisme van de zestiende eeuw, waaraan in Raadsels van het rund, zoals we nog zullen zien, voortdurend wordt herinnerd. Als Ekke met behulp van een Handleiding een machine probeert te bouwen, denkt hij aan een meer eigentijdse versie van Camillo's geheugentheater. Hij is er namelijk op uit een mnemotechnische installatie te bouwen [379]. | |
4.2.3. AutografieDe aantekeningen intussen laten een glimp zien van de wijze waarop wordt geprobeerd greep te krijgen op een geschiedenis. Het blijft in het boek volstrekt onduidelijk van wie nu eigenlijk de aantekeningen afkomstig zijn. Ik ga er hier vanuit dat het de notities van Ekke zijn, die ‘eenmaal veertig’ probeert na te gaan wat er fout is gegaan op het architectenbureau en die een balans opmaakt. Een opmerking elders in het boek geeft aan dat een onuitgesproken plan aan de onderneming ten grondslag ligt. De schrijver aarzelt aan zijn plan een naam te geven, want een bijkomend probleem is, dat zodra je sommige dingen zegt deze een vorm aannemen die hen volstrekt onmogelijk maakt (...) Zo bvb de wens om mijn biografie over te doen. Over te schilderen zou een betere uitdrukking zijn [23]. Hoe zou men zich nu een beeld van zijn eigen leven kunnen maken, zijn biografie kunnen schrijven zonder zich vast te leggen op de genres die zich daarvoor aandienen: de autobiografie, de memoires en het dagboek. In Raadsels van het rund wordt daarvoor een methode gebruikt die herinnert aan de mnemotechniek. Notenschrift (1) kondigt die methode aan. Om dit duidelijk te maken moet ik een stap zijwaarts maken.
Michel Beaujour heeft in zijn studie Miroirs d'encre [1980] een aantal boeken gesignaleerd die weliswaar autobiografisch georiënteerd zijn, maar toch niet als autobiografisch kunnen worden opgevat. Hij geeft daarvan | |
[pagina 120]
| |
een aantal historische voorbeelden: de Belijdenissen van Augustinus (met name het tiende hoofdstuk), de Essais van Montaigne en Ecce Homo van Nietzsche. Het zijn boeken, schrijft hij, die men zou kunnen karakteriseren als ‘zelfportret zonder ik’. In de moderne literatuur zijn volgens hem een reeks geschriften te vinden die volgens dezelfde principes zijn gecomponeerd als deze boeken.Ga naar voetnoot[19] Weliswaar zijn deze geschriften verwant aan al die genres waarin een schrijver probeert een beeld van zichzelf te verschaffen, zoals de autobiografie, de memoires of het dagboek, toch wijken ze er telkens op een beslissend punt van af. De verwantschap tussen de autobiografie en het zelfportret bestaat hierin dat in beide het geheugen een centrale rol speelt, maar ze verschillen in die zin dat in de autobiografie het accent ligt op het herinnerde feit, terwijl in het zelfportret het herinneringsproces voorop staat. Het zelfportret bestaat uit een reeks fragmenten die niet zoals in de autobiografie onderdeel uitmaken van een curriculum vitae. Het wordt niet beheerst door de orde van het verhaal waarin de chronologie of de logica van de gebeurtenissen wordt gevolgd, de fragmenten van het zelfportret worden eerder thematisch geordend.
Het zelfportret kent de openheid die het dagboek kenmerkt. Daarin staan aantekeningen, citaten, losse opmerkingen kriskras door elkaar, zonder dat ze door een vooraf bepaald paln zijn gerangschikt. Zo er al sprake is van een verband, ontstaat het door de tekening die zich in die notities vertoont, door de opvallende herhaling van zinswendingen, idiomen, thema's. Volgens Beaujour geldt dit ook voor het zelfportret. Een zelfportret ontstaat tijdens het werken als een objet trouvé. Men begint dan ook nooit met het creëren van een zelfportret. Het kan hoogstens een effect zijn van het werk waar men mee bezig is. Een schrijver begint bijvoorbeeld met een autobiografie, een dagboek of een roman. Voor dat doel verzamelt hij materiaal, legt hij een documentatie aan, begint met het maken van aantekeningen, bladert desnoods zijn dagboek door om er een verhaal uit te destilleren. In deze voorbereidende fase kan het zelfportret ontstaan, wanneer zich de vraag opdringt wat die aantekeningen en de keuze van documenten over de schrijver zelf te zeggen hebben. Het zelfportret is een portret in figura een tekening die geleidelijk aan ontstaat in de aantekeningen en documenten. De schrijver van het dagboek heeft een onvermijdelijke metgezel: zichzelf als lezer, een getuige die oordelend | |
[pagina 121]
| |
meeleest tijdens het schrijven. Het zelfportret is een schriftuur die tot standkomt zonder dat het wakende bewustzijn daar een remmende invloed uitoefent. Het zelfportret is niet een genre maar een idee, of misschien is het beter te zeggen, een illusie die in het schrijven wordt nagejaagd. Wat dat betreft heeft het zelfportret met het dagboek gemeen dat het nooit kan worden voltooid. Nooit zal de schrijver zijn beeld in de spiegel van inkt helemaal kunnen zien, niettemin schrijft hij door in de hoop dat degene die schrijft zal samenvallen met degene die wordt beschreven. Men moet zich de zelfportretteur voorstellen, schrijft Beaujour, als een maker van fiches. Daarop staan alle gegevens die hij in de loop van de tijd heeft verzameld, de invallen, de citaten die hij ooit heeft gelezen. Zijn werkwijze herinnert aan de praktische oefeningen van de klassieke mnemotechniek.
Tot die praktische oefeningen behoorden het kopiëren van tekstplaatsen uit de geschriften der Klassieken die bruikbaar zouden kunnen zijn voor het behandelen van een bepaald onderwerp. Uit deze praktische oefeningen waren de citatenboeken voortgekomen, de compilaties van de loci communes, de libri locorum die als geheugensteun konden dienen voor de inventio. De systematische groepering van de exempla en de gemeenplaatsen had tot doel een collectief geheugen of encyclopedie tot stand te brengen. Uit deze compilaties zou weer een nieuw genre zijn ontstaan: notitieboeken voor persoonlijk gebruik. De schrijver ervan heeft uit boeken passages overgeschreven die hem persoonlijk aanspraken. Ze zeggen iets over de persoonlijke smaak, de persoonlijke belangstelling van de kopiïst, ze zeggen iets over zijn obsessies, over zijn heimelijke dromen. Zo kan de overschrijver in alle boeken iets van zich zelf terugvinden: de gehele bibliotheek kan de sporen bevatten van zijn zelfportret. ‘Overal kwam ik hem tegen - in wat ik las’, staat in Raadsels van het rund [184] in een passage waarin Ekke zich een beeld probeert te vormen van Mon. Ecce homo vormt het motto van de zelfportretteur, die zoals in Notenschrift (1) staat te lezen, kopieert, in de overgeschreven passages aanwijzingen zoekt, voor zijn zelfportret eindeloos verzamelt in de hoop dat in de aantekeningen een tekening ontstaat. Hij is steeds op zoek naar het ontbrekende fragment dat die tekening zou kunnen voltooien. De zelfportretteur doorloopt een encyclopedisch parcours. Hij verzamelt en bewerkt aantekeningen en gaat op zoek naar een ordeningsprincipe dat het mogelijk moet maken zijn voorwerk in een systeem onder te brengen. |
|