Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
3. De drempel in de verhalen van VogelaarHet werk van Vogelaar zelf kan worden opgevat als een uitgesproken voorbeeld van deze ‘threshold awareness’. Reeds in de vroegere verhalen en romans zijn alle elementen van het verhaal gekleurd door de topos van de drempel. In dit hoofdstuk wil ik dat demonstreren aan de hand van het werk dat hij in de jaren zestig publiceerde. Het is het werk waar Vogelaar vooral nog met verhaalvormen experimenteert. In de boeken die na 1970 verschijnen, verdwijnen deze verhaalvormen steeds verder naar de achtergrond; ze worden daar teruggebracht tot hulplijnen die de teksten een bedrieglijke vorm geven.
In het vroegste werk, van de poëziebundel Parterre, en van glas tot en met de verhalenbundel Het heeft geen naam, duiken steeds personages op die in een wankel evenwicht leven. Nu eens trekken ze zich terug in hun bin- | |
[pagina 72]
| |
nenwereld dan weer proberen ze krampachtig in contact te treden met de buitenwereld. Het liefst zouden ze zich in een tussengebied ophouden. De beschrijving van dit wankel evenwicht ontleent zijn motieven meer dan eens aan het repertoire van de rites de passage.
Zo bedient de schrijver zich van een rijk idioom om de binnenwereld van zijn personages aan te duiden, maar telkens komt het er op neer dat die binnenwereld wordt beschreven als een ronde afgesloten ruimte. Wie de gedichten in Parterre, en van glas doorleest, vindt daar dit idioom dat ook in de latere boeken steeds weer terugkeert. De in de bundel doorgaans niet aangeduide personages bevinden zich ‘in de doorzichtige veiligheid van de ovalen schuilplaats’ [46], worden voorgesteld als een ‘ijsheilige onder 'n stolp’ [50], hebben zich teruggetrokken onder een ‘imkerkap’ [51] of in een ‘ge(luid)dichte duikerpantser’ [52] of wonen in een kajuit als in een ‘volgegeten buik’ [57]. Het motief van het personage dat zit opgesloten in een ronde afgesloten ruimte komt in elk boek dat Vogelaar heeft geschreven talloze malen voor.Ga naar voetnoot[4] Het idioom vormt de ingang naar de intertekstuele context van de rites de passage. Met andere woorden: Vogelaar doet regelmatig een beroep op motieven uit overgeleverde mythen die als een verbeelding van deze riten worden opgevat. Simone Vierne heeft in haar studieGa naar voetnoot[5] de voorstellingsvormen van de rites de passage in drie hoofdrubrieken onderverdeeld. Ze onderscheidt voorstellingsvormen die een schijndood symboliseren, die een regressus ad uterum of een hemelvaart/helletocht dramatiseren. In het eerste en tweede voorstellingscomplex worden beschrijvingen van ronde afgesloten ruimten, bijvoorbeeld de ei- en cocontopos, vaak gebruikt als de symbolische voorstelling van ofwel een terugkeer naar een embryonaal leven of naar de schijndood. In beide gevallen duiden de ruimten een plaats aan waarnaar men moet terugkeren als men zich geheel wil veranderen. Dat deze intertekstuele connotaties een rol spelen in het vroege werk van Vogelaar, kan worden geïllustreerd aan de hand van de verwijzing naar het verhaal van Jonas en de walvis. Het Jonas-verhaal is buitengewoon rijk | |
[pagina 73]
| |
aan motieven die tot de verbeelding spreken. Schrijvers hebben zich er meer dan eens van bediend om de dilemma's van hun helden aanschouwelijk te maken. Het verhaal van Jonas is op zeer verschillende manieren uitgelegd. De verschillen in uitleg hebben te maken met het belang dat men hecht aan de verschillende motieven van het verhaal. Vele interpretaties leggen de nadruk op het thema van de ‘omkering’. Jonas kondigt de ‘omkering’ van Ninive aan, en deze komt ook anders dan Jonas dacht, namelijk in een ‘bekering’ en niet in de ‘verwoesting’ van de stad. Vogelaar maakt gebruik van dit motief van de ‘omkering’, maar hij wijkt af van de gangbare interpretaties van het verhaal. Het lijkt in zijn werk vooral te gaan om een uitbeelding van het ‘omkeringsproces’ op zich. Het motief van de held die wordt gered door zijn schijndood (de opslokking van Jonas door de walvis) krijgt speciale aandacht. Jonas wordt als een toonbeeld van ambivalentie ten tonele gevoerd. In Parterre, en van glas is een gedicht gewijd aan de figuur van Jonas: Jonas
daarnaast mol ik ook nog haar stikdonkere baarmoeder
moedertje, ik moet me toch ergens verbergen
achterhaal me niet met 'n kateter -
zal ik me slapend houden,
jonas wil wel zingen zachte hits desnoods en en
en even zachte kasjmierharen krijgen 'n opgerold schootkatje
fijn dat je kasplantje likt en laat groeien,
nee nee
nee, en er keihard in rondcrossen,
wat overvliegt bekogelen zodat het uiteenspat
in pikzwarte veren die ik opplak, en zo ik me vertoon
[Vogelaar, 1965a : 41].
In de roman Vijand gevraagd duikt Jonas ook op. De hoofdpersoon kijkt op een gegeven moment naar een schilderij. Daarop staat de figuur van Jonas afgebeeld. Het is vooral de ambivalente houding die de toeschouwer in de voorstelling van de Jonas-figuur op het schilderij intrigeert. Hij ziet: 'n rozige kerel met lange haren die op z'n dooje gemak bovenop 'n heuvel zit toe te kijken hoe in 't dal de stad in brand staat, mooi rood; huilt ie of lacht ie, hoog en droog boven jeruzalem 't gestrafte gomorra, de stad waarin de mensen met open ogen hun ongeluk tegemoet gingen, trots en gotlasterend [mijn cursivering - A.M.] [Vogelaar, 1967: 53]. Vierne heeft in haar studie het Jonas-verhaal als een joods-christelijke interpretatie van de rites de passage geduid. Volgens haar komen de motieven van de ‘opslokking door het monster’ of ‘het gevecht met het | |
[pagina 74]
| |
monster’ beide voort uit hetzelfde principe: het monster symboliseert de dood, waarop men zich wreekt, hetzij door er uit te ontsnappen, hetzij door het te doden. Er bestaat een veel voorkomende voorstelling, schrijft Vierne [1973: 37], waarin beide motieven zijn verenigd: het binnenste van het monster wordt door de opgeslokte geruïneerd: een gevecht van binnenuit. Het gaat er om de (schijn)dood te overwinnen. Het Jonas-verhaal belichaamt een ambivalent thema: het kan zowel betrekking hebben op de bescherming van de noviet tegenover de bedreigende, catastrofale buitenwereld, of omgekeerd: de opslokking is een bedreiging voor de noviet zelf, voor zijn identiteit en zijn leven. Het Jonas-gedicht in de debuutbundel thematiseert de ambivalentie van de opsluiting. Enerzijds wordt de baarmoeder aangeduid als een schuilplaats, die bescherming, koestering en geborgenheid biedt. Anderzijds is de baarmoeder de plaats die verstikkend werkt, bedreigend is. Deze ambivalentie van claustrofilie en claustrofobie is een thema dat in alle boeken van Vogelaar naar voren komt. De Jonas-figuur treedt daarin op als een ‘held van de stilstand’, die zich in een liminale situatie bevindt: hoe meer hij zich lijkt af te zonderen van de buitenwereld, des te meer dringt die buitenwereld zich aan hem op. In Vogelaars boeken dient de Jonas-figuur vooral als een sjabloon. De schrijver bedient zich van een bekend gegeven om de ambivalentie van zijn personages te doen uitkomen. Het sjabloon leent zich voor de verbeelding van situaties waarin de verhouding daderslachtoffer een kwestie van interpretatie is. Vierne heeft er al op gewezen dat het Jonas-verhaal thuishoort in verhalen die zijn gebaseerd op het principe van de dubbele negatie. Verhalen van het type: de verslinder verslonden. De verwijzing naar het Jonas-verhaal is slechts een voorbeeld van het beroep dat Vogelaar in zijn werk doet op het arsenaal van overgeleverde mythen die een rite de passage uitbeelden.Ga naar voetnoot[6] Het Jonas-motief behoort tot het repertoire waarmee steeds eenzelfde scenario telkens op verschillende manieren wordt uitgevoerd. |
|