Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
8. De topos van de drempel als architekst: naar een liminale poëticaIs het drempelbewustzijn dat in het werk van filosofen en literatuurbeschouwers aan het daglicht treedt een symptoom van een specifieke opvatting over literatuur? Mary Ann Caws meent van wel. Zij spreekt over een liminale poëtica [Caws, 1981b: 15] die fragmentarisch aan de oppervlakte komt in de artistieke voortbrengselen van schrijvers en kunstenaars in de twintigste eeuw. Zelf heeft ze in haar studies The Eye in the Text [1981a] en A Metapoetics of the Passage [1981b] laten zien hoe frequent het beeld van de drempel opduikt in de Franse literatuur vanaf Mallarmé. Tientallen passages uit het werk van dichters en schrijvers als Reverdy, Jabès, Breton, Bonnefoy en vele anderen wekken het vermoeden dat de topos van de drempel een poëticale betekenis heeft. Het werk van de filosofen en literatuurbeschouwers vormt daarvan een echo.
De topos van de drempel lijkt in deze geschriften de status van een denkbeeld te hebben verworven: ze brengt een beeld van een bepaalde manier van denken naar voren die zich concentreert op overgangen, op datgene wat zich ophoudt tussen de gedachten, tussen de woorden en zinnen waarin deze gedachten worden uitgedrukt. De liminale poëtica behelst dan een reeks van (speculatieve) denkbeelden over het schrijven en lezen van literatuur als ‘Passagenarbeit’ (Walter Benjamin). In het werk van schrijvers vormen deze denkbeelden geen systematisch geordend geheel. Het drempelbewustzijn verzet zich juist tegen systematisering. De literatuurfilosofie kan evenmin worden opgevat als een systematische beschrijving van de inzichten die in de literatuur met de topos van de drempel zijn verbonden. De literatuur is in deze context eerder uitgangspunt voor het doordenken van vooronderstellingen die aan het schrijven als een vorm van ‘Passagenarbeit’ ten grondslag liggen. De literatuurbeschouwing probeert zich rekenschap te geven van de wijze waarop de topos van de drempel formeel doorwerkt in de structuur en de textuur van teksten. Mary Ann Caws doelt op deze laatste benadering wanneer zij de term ‘poëtica’ in haar essays introduceert. Caws belicht de topos van de drempel letterlijk als een denkbeeld in een studie waarin zij het grensgebied tussen literatuur en beeldende kunst betreedt. Analoog aan de vraag die de kunsthistoricus Gombrich tot uitgangspunt van zijn beschouwingen nam: How to read a painting?, meent zij dat de moderne literatuur er toe uitnodigt de vraag om te keren: How to see a text! De moderne literatuur vervormt de woorden en de zinnen waardoor de aandacht wordt getrokken naar het tekstbeeld. Caws maakt ons duidelijk dat we doorgaans niet lezen wat we zien (namelijk de | |
[pagina 61]
| |
lettertekens), maar zien wat we niet lezen (de voorstellingen die we ons maken tijdens de lectuur). In de geschiedenis van de schilderkunst en de literatuur is een reeks van voorbeelden te vinden waarin niet een beeld wordt gepresenteerd, maar het proces van het zien. Het zijn literaire teksten en schilderijen die over het lezen en over het kijken gaan. Ze hebben iets dubbelzinnigs: ze geven een voorstelling van de kijker die naar het schilderij kijkt of van de lezer die het gedicht of de roman leest.
De schilderijen van Magritte waarop het geschilderd oog vaak een prominent beeldelement vormt, zijn voor Caws het prototype van dit probleem: de waarnemer wordt waargenomen in zijn waarneming. In de literatuur vindt Magritte's oog zijn equivalent in het personage dat de tekst leest waar het zelf in voorkomt. Dit soort tekstenGa naar voetnoot[41] roept vragen op als ‘wat betekent het zijn licht te laten schijnen over een tekst?’ en ‘wat betekent het een tekst “binnen te gaan”?’ Het beeld van het ‘lezend oog in de tekst’ is een voorafbeelding van de blik die de lezer op de tekst werpt: hij leest een tekst die ‘zichzelf leest’. De grenzen tussen lezer en tekst worden vloeiend. De roman of het gedicht krijgt het karakter van een drempelzone, een ‘ontmoetingsplaats waar de ontmoeting tussen de lezer en de ander iets te maken zou kunnen hebben met een rite de passage’ [Caws, 1981a: 92]. Als we de literatuur situeren in de liminale zone, houdt dat in dat de nadruk valt op het proces van betekenisvorming. De liminale poëtica probeert zich rekenschap te geven van een tweeslachtig proces dat in teksten aan de oppervlakte treedt. Enerzijds vat ze de tekst op als de neerslag van het schrijfproces waarbij indrukken door de schrijver worden omgezet in woorden. Anderzijds probeert ze het leesproces, de transformatie van woorden in voorstellingen, in de greep te krijgen. Dit voor een systematische beschrijving moeilijk toegankelijke proces van de verbeelding is het domein waar de liminale poëtica zich op richt. Het gaat deze poëtica om het preverbale stadium waar zich de confrontatie tussen lezer en tekst (tussen kijker en schilderij) voltrekt. Deze liminale ontmoeting tussen tekst en lezer is te vergelijken met het preverbale stadium van de impressie, waarin de schrijver zich tijdens het schrijfproces bevindt.
De opvatting van de tekst als een liminale zone probeert zich te onttrekken aan de rollen die in de literatuurbeschouwing doorgaans aan de lezer worden toegedacht: de lezer als actualisator van de betekenissen die in de literaire tekst liggen opgesloten of de lezer als constructeur, degene die de betekenissen aan de literaire tekst toekent [Culler, 1983: 71]. Caws meent dat de liminale poëtica het spanningsveld tussen deze monistische en dualistische gezichtspunten oproept. Zij probeert in haar studies het con- | |
[pagina 62]
| |
vergentiepunt tussen de tekst, opgevat als een drempelzone, en het leesproces, opgevat als het doorkruisen en passeren van deze drempelzone, in kaart te brengen.
Caws gebruikt de term poëtica in een betekenis die ik als leidraad heb genomen voor mijn studie. Doorgaans wordt deze term in de literatuurbeschouwing opgevat als een aanduiding voor ‘het geheel van opvattingen van een auteur (of groep van auteurs) over literatuur, blijkend uit uitspraken gedaan in en buiten het literaire werk’ [Van den Akker, 1985: 10]. Sommigen reserveren de term voor ‘de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een groep lezer(s) omtrent aard en functie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de stategieën als deze een programmatisch karakter hebben’ [Oversteegen, 1982: 66]. In het eerste geval heeft de poëtica betrekking op opvattingen van schrijvers, in het tweede geval wordt de nadruk gelegd op de poëtica als het resultaat van een literatuurbeschouwelijk handelen: de explicitering van denkbeelden die in het werk van schrijvers (en lezers) impliciet zijn. Dergelijke interpretaties van de term poëtica brengen een proliferatie van onderscheidingen met zich mee. Men spreekt specificerend over auteurs-, lezers-, werk- interne en externe, impliciete en expliciete poëtica's. De liminale poëtica brengt juist al deze onderscheidingen in het geding doordat zij zich concentreert op overgangen.
De term poëtica wordt door Caws gehanteerd in een betekenis die betrekking heeft op de bestudering van structurele en textuele aspecten van een literaire tekst. Zij beschrijft niet het geheel van opvattingen van auteurs of lezers over de aard en functie van literatuur. Het gaat haar niet om de explicitering van een esthetisch programma dat aan het werk van een auteur of een literaire stroming ten grondslag ligt, maar om de implicaties die zijn verbonden met een literaire werkwijze. De liminale poëtica probeert zich rekenschap te geven van de ‘architexture’ van teksten. Caws introduceert met die term niet zozeer een theoretisch begrip maar een metafoor die de wereld van de tekst en die van de architectuur met elkaar verbindt. De topos van de drempel wordt door de dichters en schrijvers, die zij bespreekt, niet alleen maar als een motief uit de cultuurgeschiedenis aangehaald. De topos heeft een verderstrekkende betekenis. Caws heeft aan de hand van de verschillende passages laten zien dat het beeld van de drempel in gedichten van Mallarmé tot Bonnefoy terugslaat op de vormgeving van de teksten zelf. Met andere woorden: de drempel fungeert daar als metafoor voor de status van de tekst. Ze vormt een belangrijk uitgangspunt in de structurering en de constructie van teksten. Caws kijkt dan vooral naar die aspecten van de tekst die de passages vormen naar andere teksten. De liminale poëtica bevat dus een intertekstuele dimensie. Volgens haar wijst de belangstelling voor de topos van de drempel op de aanwezigheid van een ‘architekst’, een ongeschreven verhaal dat de eeuwen heeft getrotseerd. Schrijvers lijken door de tijden heen uit een | |
[pagina 63]
| |
denkbeeldig script te citeren. Wie de verwijzingen naar de topos door de geschiedenis van de literatuur volgt, zou op het spoor kunnen komen van een netwerk van correspondenties die er tussen de kunst van het maniërisme, het symbolisme en modernisme bestaan. De vele verwijzingen naar de topos van de drempel roepen het beeld op van een uitgestrekt intertekstueel netwerk dat geschriften uit verschillende tijden en gebieden met elkaar verbindt. De literaire tekst vormt bovendien een passage naar andere literaire teksten. De schrijver treedt op als een lezer van teksten die hij in zijn schrijven verwerkt. Met zijn werkwijze anticipeert hij op een manier waarop lezers te werk kunnen gaan: van de ene passage naar de andere.
In haar eigen boeken demonstreert Caws wat een dergelijke houding betekent: het zijn bepaalde passages in de literatuur die haar aandacht trekken en die haar van het ene boek naar het andere sturen. Al lezend slaat zij - om haar metafoor van de architectuur over te nemen - bruggen tussen passages die ze op verschillende plaatsen tegenkomt. Ze brengt verbindingen aan, construeert trajecten tussen verschillende passages in werken van zeer uiteenlopende auteurs. Er loopt een weg van tekstplaatsen in de gedichten van Aragon naar de essays van Montaigne, van Gongora naar Desnos. Haar lectuur is een constructie. Caws treedt op als een architect van een labyrintisch bouwwerk, opgebouwd uit materiaal van drempelliteratuur.
Er is nog een tweede reden waarom zij van de term poëtica gebruik maakt: de teksten waarin de topos van de drempel voorkomt, hebben met elkaar gemeen dat zij het ontstaan (archos) van de tekst (texte) tot onderwerp hebben. De gedichten behelzen een ‘metapoëtica’, dat wil zeggen: ze behelzen een ‘theorie’ over het lezen en schrijven van literatuur. De liminale poëtica bestudeert niet feitelijk schrijf- en leesgedrag. In die zin gaat het niet om een empirische theorie waarin groepen van schrijvers of lezers in hun feitelijke activiteit aan een onderzoek worden onderworpen. De aandacht richt zich op teksten en daarin worden symptomen en signalen onderzocht die aanwijzingen kunnen verschaffen over het preverbale stadium waarin zich het schrijven en lezen als handeling voltrekken. Voor Caws - en ik sluit me daarbij aan - is de poëtica eerder de aanduiding van de studie van het structurele mechanisme in een bepaalde tekst, waardoor die tekst naar zichzelf wijst en waardoor ze tegelijkertijd het vermogen bezit ambiguïteit en polysemie te creëren. De liminale poëtica is geen theorie in de wetenschappelijke zin van het woord. Ze behelst geen coherent en systematisch opgebouwd stelsel van goed gedefinieerde, abstracte begrippen die een verklarende waarde hebben. Eerder is er sprake van een verzameling denkbeelden over het preverbale proces van het schrijven en lezen. Caws probeert dit proces, zoals zich dat via metaforen en strategieën in de architectuur en textuur van teksten manifesteert, te benaderen. | |
[pagina 64]
| |
In navolging van Caws zal ik me in de volgende hoofdstukken bezig houden met de ‘architexture’ van teksten waarin het principe van de liminaliteit de opbouw en de textuur van die teksten beheerst. Anders dan Caws richt ik mij voornamelijk op proza. In het tweede hoofdstuk zal ik verschillende aspecten van de liminaliteit belichten die betrekking hebben op de constructie (de architectuur) van verhaalwerelden. In het derde hoofdstuk richt ik mijn aandacht op de doorwerking van het principe van liminaliteit in de taalwereld (in de textuur van de teksten). Het gaat hier natuurlijk om een kunstmatig analytisch onderscheid. In de praktijk zijn architectuur en textuur onlosmakelijk met elkaar verbonden. In de verhaalwereld kan het drempelbewustzijn thematisch aan de orde komen. Daarin kunnen geschiedenissen worden verteld die betrekking hebben op het overschrijden van drempels, het doorkruisen van tussenruimten. De personages bevinden zich op drempels, in tussenfasen (tussen waken en slapen bijvoorbeeld). Ze kunnen letterlijk als tussenfiguren worden beschreven. Deze gegevens kunnen hun weerslag hebben op de constructie van de verhaalwerelden, bijvoorbeeld door de uitbeelding van een Janusperspectief op die verhaalwereld, door een tweeslachtige fabula en door het aanbrengen van dubbelzinnige kaders. In de taalwereld, de textuur van de tekst, kan het accent komen te liggen op de overgangen tussen tekst en context, tekst en paratekst, tekst en metatekst. In alle gevallen gaat het om mechanismen die de aandacht richten op het preverbale stadium van schrijven en lezen waarvan de tekst een liminale afdruk is: een spoor van iets dat voorbij is gegaan [Ginzburg, 1981]. |
|