Sluiproutes en dwaalwegen
(1991)–Anthony Mertens– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar
6. DrempelschriftEr is al vaker op gewezen dat de ideeën die in de Frankfurter Schule (Benjamin, Adorno, Horkheimer) tijdens het interbellum ontstonden, grote verwantschap vertonen met die van de poststructuralisten (Foucault, Derrida, Barthes) in de jaren zestig [Wellmer, 1985]. Hun verkenningen van de drempel maken deel uit van een grootscheeps onderzoek naar de grenzen van de mythos en de logos. Daarbij verwijzen de filosofen uit beide scholen steeds naar kenvormen die aan de periferie van het rationele denken rondzwerven. Het zou een misverstand zijn te menen dat zij die kenvormen propageren als een gelukkig alternatief voor het verarmende, koude rationalisme. Ze zijn er zich maar al te zeer van bewust wat het zou betekenen de orde van de ratio te verlaten. Ze wantrouwen echter de expansiedrift van het rationele naar alle gebieden van het leven en de taal, een expansiedrift die een verarming en beperking van de ervaring met zich mee brengt. Hun aarzelingen betreffen ook de literatuur van het realisme dat evenzeer gepaard zou gaan met een verlies aan zinrijkheid en betekenis die de mythe op haar manier nog in grote overvloed gereed hield.
Aan het slot van mijn beschrijving van de drempelkunde van de denkers uit Frankfurt en Parijs (die niet meer dan een signalement kan zijn van hun verstrekkende ideeën) wil ik nog twee aspecten belichten die in hun bespiegelingen over de literatuur naar voren komen. Het eerste aspect | |
[pagina 42]
| |
betreft hun regelmatige verwijzing naar een specifieke opvatting van taal. Het tweede heeft te maken met een kernbegrip in de literatuurbeschouwing - de mimesis - een begrip dat in hun betogen een andere betekenis heeft dan er doorgaans in de literatuurbeschouwing (Auerbach) aan wordt toegekend. | |
6.1. TaalmagieZowel Benjamin als Foucault herinneren aan een opvatting van taal die lang voor Plato aanwezig moet zijn geweest. Northrop Frye heeft in De grote code [1981, Ned. vert., 1986] deze taalopvatting in een paar bladzijden op een heldere manier uiteengezet. Ik volg zijn betoog op de voet, omdat de preplatoonse opvatting van taal in de theorie van de schriftuur en van de liminale poëtica als referentie dient. Deze taalopvatting moet volgens Frye in de Griekse literatuur vóór Plato, in de voorbijbelse culturen van het Nabije Oosten, maar ook in de wereld van het Oude Testament aanwezig zijn geweest. Er moeten daar kenvormen hebben bestaan, waarin het onderscheid tussen het kennend subject en het te kennen object niet scherp was. Eerder leefde de overtuiging dat subject en object met elkaar waren verbonden door een gemeenschappelijke kracht of energie. Veel ‘primitieve’ maatschappijen gebruiken woorden die uitdrukking geven aan zo'n gemeenschappelijke energie van de menselijke persoon en de natuurlijke omgeving, die onvertaalbaar is in onze normale categorieën maar alomtegenwoordig in de hunne. Door het uitspreken van woorden kan deze gemeenschappelijke kracht tot leven worden gewekt; vandaar dat zich een magie ontwikkelt waarin verbale elementen als de ‘toverspreuk’ en de ‘bezwering’ een centrale rol spelen. Een logisch gevolg van dit principe is dat elk woordgebruik als potentieel magisch wordt gezien. Woorden zijn in een dergelijke context uitdrukkingen van macht of dynamische krachten. Zo zou degene die de naam van god of natuurgeest kent een bepaalde macht daarover kunnen verkrijgen. Wanneer een heilig verhaal tijdens een godsdienstig ritueel wordt voorgelezen, wordt daarmee mogelijk een bepaalde magische energie vrijgemaakt. De bedoeling hiervan kan zijn geweest de natuurlijke cyclus over te halen nog een jaar vol te maken. Waar subject en object niet duidelijk zijn gescheiden, kan het woord mogelijk reacties oproepen in de natuurlijke orde. ‘In deze fase van de taal’, vat Frye [1986: 41] zijn karakterisering samen, ‘zijn alle woorden concreet: er bestaan geen eigenlijke verbale abstracties. (...) De woorden zijn stevig verankerd in fysieke beelden die samenhangen met lichamelijke processen of met specifieke voorwerpen.’ Ook de werking van de menselijke geest wordt beheerst door machtswoorden of formules waarin alle geestelijke activiteit is gebundeld. Proza is in deze fase onderbroken, een serie epigrammatische en orakelachtige uitspraken. Wat uit die periode is overgeleverd, bestaat hoofdzakelijk uit losse aforismen van natuurfilosofische aard. | |
[pagina 43]
| |
De ideeën van Plato markeren het einde van het primaat van deze kenvorm. De discontinue kenvorm verdwijnt allengs door de opbouw van meer systematische kennis. De logos doet zijn intrede. Dit begrip houdt de opvatting in dat er een eenheid van bewustzijn is. In het stoïcisme en later in het christendom krijgt het begrip logos zowel een politieke als een religieuze dimensie: het wordt gezien als een mogelijkheid de menselijke samenleving tot een eenheid te brengen in zowel geestelijk als wereldlijk opzicht.
Uit dit logocentrisme zijn de moderne kenvormen te voorschijn gekomen. Frye situeert de opkomst van deze kenvormen zoals zovele anderen in de zestiende eeuw, waar ze bepaalde tendensen in de Renaissance en de Reformatie begeleidden. Ze worden cultureel overheersend vanaf de achttiende eeuw. Het uitgangspunt van deze kenvormen is dat de scheiding tussen subject en object veel scherper aanwezig is. Het subject stelt zich bloot aan de krachtige invloed van een objectieve wereld. Die objectieve wereld is gelijk aan de natuurlijke orde, het denken of de reflectie volgt de aanwijzingen van de zintuiglijke ervaring en woorden vormen het hulpmechanisme van de reflectie. Deze benadering behandelt de taal primair als een middel om een objectieve natuurlijke orde te beschrijven. Het ideaal dat met woorden moet worden bereikt, is geconstrueerd naar het model van de op overeenstemming met de dingen gebaseerde waarheid. Er wordt een verbale structuur ontworpen die men naast datgene zet wat er mee wordt beschreven, en die structuur wordt ‘waar’ genoemd als er een bevredigende overeenstemming tussen beide lijkt te zijn.
Benjamin en Foucault exploreren de consequenties van deze manier van denken en van deze opvatting van taal die zijn kennis produceert door middel van het instrument van de abstractie, door een afstand tussen subject en object in acht te nemen. Wat voor kennis gaat hiermee verloren? De literatuur speelt daarom in hun exploraties zo'n belangrijke rol omdat deze volgens hen de primaire functie heeft om die prerationele fase van de taal levend te houden. De literatuur houdt de verlichte rede een spiegel voor, merkt ook Frye [1986: 62] in zijn betoog op, ‘als een vorm van taal die we nooit mogen onderschatten en zeker nooit uit het oog mogen verliezen’. Zowel Benjamin als Foucault zien de kennis van het concrete niet in de literatuur van het realisme (met zijn pretentie van een zo exact mogelijke afbeelding van de werkelijkheid) vormgegeven, maar in de literatuur die het schrijfproces afbeeldt. De aandacht voor het schrijfproces heeft volgens hen te maken met de kennisvorm waarin de scheiding tussen subject en object (tussen de schrijver en het schrijven) vaag is. | |
6.2. Mimesis: de afbeelding van het vormelozeMihai Spariosu heeft in de inleiding van de door hem verzorgde reader Mimesis in Contemporary Theory [1984] op deze andere betekenis van | |
[pagina 44]
| |
het mimesisbegrip gewezen die in de opvattingen van Benjamin, Adorno, Foucault en Derrida actueel is geworden. Hij maakt een onderscheid tussen de opvattingen over mimesis van vóór en na Plato. In de preplatoonse wereld is de mimesis in de rituelen en de mythen verbonden met niet imiterende, extatische of ‘dionysische’ vormen van leven. In de platoonse ideeën wordt de mimesis opgevat als de nabootsende, altijd onvolkomen blijvende afbeelding van een niet langer toegankelijke of accuraat weer te geven werkelijkheid [Spariosu, 1984: III].
Volgens Spariosu zijn de dionysische aspecten van de mimesis sinds Plato en Aristoteles naar de achtergrond verschoven. Eén van de gevolgen daarvan is geweest dat later het mimesisbegrip als term is gebruikt om een relatie tussen kunst en werkelijkheid aan te duiden: kunst bootst werkelijkheid na. Of deze naïef realistische interpretatie inderdaad op Plato of Aristoteles kan worden teruggevoerd, daarover twist men vandaag de dag. Zeker is wel dat de term mimesis een sleutelrol ging vervullen in beschouwingswijzen waarin kunst als de representatie van iets anders wordt opgevat. Deze beschouwingswijzen zouden echter te kort schieten in de diagnose van de moderne kunst, die een nieuwe ‘crisis van de representatie’ belichaamt.
Recente theorieën proberen rekenschap af te leggen van de antirealistische tendens in de moderne kunst door de ‘oorspronkelijke’ betekenis van de mimesis te rehabiliteren: kunst is niet langer de kopie van een model van de werkelijkheid of de natuur, maar duidt eerder een specifieke omgang met de werkelijkheid aan, een houding die in de mythologische verbeeldingswereld aanwezig moet zijn geweest. Mimesis is dan de aanduiding voor een prerationele ervaringswijze, voorafgaand aan de scheiding tussen het kennend subject en het object van kennis.
Spariosu leunt in zijn opvatting sterk op die van Adorno. Adorno heeft mimesis in verband gebracht met het gedrag dat zich manifesteert in de mimicry en de magie. In beide gevallen zou het gaan om een gedragsvorm waarin iemand zich identificeert met iets dat zijn eigen bestaan op het spel zet. Mimicry is het vermogen van verschillende diersoorten om zich onzichtbaar te maken door de eigenschappen van de omgeving aan te nemen. Sommige dieren misleiden hun vijand op het moment van gevaar door zich dood te houden, door zich voor te doen als een steen of een blad. Mimicry is in dit geval een middel om te overleven. Het is een opmerkelijk geval van inversie: zij overleven door zich dood te houden. In het geval van magie hebben we volgens Adorno met eenzelfde vorm van omkering te maken: de medicijnman die het gedrag van de demonen imiteert, probeert deel te hebben aan dezelfde orde die zijn eigen bestaan bedreigt. Mimesis duidt in beide gevallen op een gedragsvorm van het zich identificeren met een object. Deze gedragsvorm staat tegenover die van het identificeren van een object, een houding die door Adorno wordt | |
[pagina 45]
| |
beschrijven als de rationele ervaringswijze. Op deze manier wordt mimesis opgevat als een tegenhanger van rationaliteit. In het laatste geval gaat het om een conceptuele, begripsmatige kennis van het object. Deze kennis is een vorm van abstractie van het object. De verschijnselen worden weergegeven door middel van definities en classificaties en mimesis is de niet-conceptuele, niet begripsmatige kennis hiervan. Ze voegt zich niet naar de logica van het object zelf, maar wordt ook niet beheerst door de logica van het subject. Bij Adorno wordt dus het Aristotelische concept van mimesis verlaten: het wordt niet meer verbonden met het visuele domein waarin de kunst een beeld van de werkelijkheid of de waarheid demonstreert, maar wordt opgevat in de betekenis van een vorm van gedrag waarin de prehistorie van de rationaliteit overleeft. De moderne kunst is volgens Adorno de schatbewaarder: daarin worden pogingen ondernomen datgene wat buiten de rede ligt, wat zich aan het conceptuele, aan classificaties, aan het begripsmatige onttrekt, in de greep te krijgen.
De preplatoonse versie waaraan Spariosu in navolging van Adorno en anderen refereert, zou een licht kunnen werpen op de status van de moderne kunst. Deze verwijdert zich steeds verder van de rede en van de communicatieve orde. De moderne literatuur probeert niet meer over iets te schrijven, niet meer werkelijkheid te ordenen maar datgene wat zich buiten elke vorm van ordening bevindt in de greep te krijgen. Ze probeert chaos te mimeren.Ga naar voetnoot[20] In het verlengde daarvan zou men kunnen zeggen dat de schrijver zichzelf probeert waar te nemen op het moment van het schrijven zelf. De schrijver mimeert zijn eigen productie in de toestand waarin hij dat schrijven nog niet vormgeeft, nog geen ordening aanbrengt. Dat levert een onmogelijke literatuur op. Deze vorm van literatuur zoekt toevlucht in haar eigen ontkenning, ‘wil overleven door haar eigen dood’ [Adorno, 1973: 503]. De kern van de moderne literatuur zou hierin kunnen liggen dat zij het schier onverenigbare probeert te verenigen. In de moderne literatuur is de aandacht komen te liggen op het proces van totstandkoming van literatuur. Men zou kunnen zeggen dat de schrijver bewuste strategieën gebruikt om in het volle bewustzijn het domein van | |
[pagina 46]
| |
de intuïtie, het onbewuste, zo men wil, binnen te dringen.Ga naar voetnoot[21] De moderne kunst is een spanningsveld tussen de mimesis (in de dionysische betekenis ervan) en de rede. Het gaat om een niet aflatende poging de taal van de niet-rede tot spreken te brengen. |
|