In de tweede plaats zou de ingrijpende verandering in de literatuur te maken hebben met de onvrede over een eenzijdige opvatting over wat als rationele kennis moet worden beschouwd. Het succes van de natuurwetenschappen moet er toe hebben bijgedragen dat rationele kennis steeds meer werd vereenzelvigd met wat empirisch viel te controleren, met wat telbaar, meetbaar, kortom kwantificeerbaar was. De onvrede met een op de wetenschap geënte rationaliteit moet er toe hebben bijgedragen dat in de tweede helft van de negentiende eeuw de belangstelling groeide voor kenvormen die door het rationalisme in discrediet waren geraakt: vormen van niet-rationele kennis die een lange voorgeschiedenis kennen. Men raakt (opnieuw) geïnteresseerd in het bijna ontoegankelijke ervaringspotentieel dat in de prerationele, mythische belevingswereld eens aanwezig moet zijn geweest. Er bloeit interesse op voor alchemistische kennis, voor het mystieke denken en voor de taal van de waanzin, voor de raadselachtige kennis die men vermoedt in het spreken van de gekken [Zimmerman, 1985; Hocke, 1963a, b].
Sommigen zagen daarin een poging tot rehabilitatie van de metafysische religieuze ervaring, die in de onttoveringsarbeid van het rationalisme in het gedrang was gekomen. Anderen herkenden in de groeiende belangstelling voor mythische, magische, alchemistische en mystieke kennis slechts het teken van een ongebreidelde hang naar irrationalisme. Maar misschien hebben de literaire exploraties aan de grenzen van de communicatieve en rationele orde vooral te maken met een ontwakende gevoeligheid voor overgangen die ervaringen buiten de grenzen van de rede, de taal en de waarneming zo exact mogelijk probeert op te vangen.