Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] De zwerver. Uw goedheid schiep de tuinen en de weiden, Het stuifzand en de bosschen zonder pad, En mij, die zich als vreemdeling liet leiden, Naar wensch en toeval rustig nederzat, Tevreden met wat Gij hebt voorgeschreven Tot sterking van dit dwalende bestaan: Water en brood, het kostbaarst van dit leven, Een linnen lap om rond het lijf te slaan. Toch, altijd bleef dit brandende verlangen, 't Geprikkeld luisteren op elk geruisch, Of ergens een gerucht was op te vangen Dat sprak van vaderland en vaderhuis. Toen leek mij in de wereld niets gewenschter Dan ijlings al het wereldsche te ontvliên. En, eindlijk, werd mijn heele wezen venster Waardoor 'k U in den avondstond zal zien. Vorige Volgende