| |
| |
| |
Emblemata.
I. Het licht.
Als 't donkert, wordt het licht ontstoken,
En langs de muren, vreemd en fel,
Rekken en krimpen duistre spoken,
En doen wat gij doet, even snel.
Gij schrikt, en denkt: het licht schenkt leven
Aan wat niet was en niet zal zijn.
Maar dit is in u klaar gebleven:
Gij zaagt van eigen staat een schijn.
Heer, stel Uw licht voor ieders oogen,
Dat elk zijn daân ziet en besomt,
En door een heilgen schrik bewogen
Zichzelf ontvlucht en tot U komt!
| |
| |
| |
II. De korenwanner.
De sikkel snerpt door 't rijpe graan,
En kweek en krodde, waar ze stonden,
Wordt mee geslagen en gebonden
En zullen mee ten dorschvloer gaan.
Straks klopt de vlegel op de schoven,
En op de wan danst, zwaar en straf,
De gulden korrel; weggestoven
Wordt 't luchte zaad en 't leêge kaf.
O mensch, wat vreest gij voor den maaier,
Wiens zicht onkruid en koren bant?
Uw wezen keurt de strenge Waaier,
En wat gewicht heeft houdt slechts stand.
| |
| |
| |
III. De ijsbloem.
Het vriest, de nevels moeten wijken.
Men stookt in hut en in paleis,
En 's morgens op de ramen prijken
De wonderbloemen van het ijs.
O flonkertak, o ranke varen,
O tooverspel van vocht en wind,
Uw schitteren, waar wij naar staren,
Wijkt voor den adem van een kind.
Het glas is helder als voor dezen.
Heeft kinderadem zulk een kracht,
Hoe machtig moet Uw Adem wezen
Heer, die ons reinigen volbracht!
| |
| |
| |
IV. De wesp.
Zij is een fluitend vonkje vuur
Recht uit een fellen brand gevlogen,
Een nietigheid met groot vermogen,
Want zij verkoopt haar leven duur.
Raak haar niet aan, haar gouden lijnen
Omspannen doodelijk venijn.
Zoo moet voor God ons hart wel schijnen.
Waar heete driften woelend zijn.
Zij steekt, en doet een wonde ontsteken,
En wordt zelf door den dood bezocht.
Zoo zal op onze ziel zich wreken
De zonde die zij heeft gewrocht.
Een vonkje vuur.... o Heere, louter
Dit ijlend onheil tot een vlam
Die stil zal branden op Uw outer,
Vanwaar zij eenmaal oorsprong nam.
| |
| |
| |
V. Het rusthuis.
Hoe schoon begon de reis vanmorgen.
De wegen waren koel van dauw.
Maar God heeft straks den wind verborgen.
De hitte maakt het harte flauw.
Doch daar in 't lommer is geklater,
Een kleine bron spoelt met geruisch
Haar helder en verheldrend water
Over een vloer van zuivrend gruis.
En zie, een huis staat lokkend open.
De waard treedt uit en noodt te gast,
En schuift, om ons tot rust te nopen,
De zetels aan en neemt den last.
Dan brengt hij keur van lekkernijen.
Bij voedzaam brood doet toespijs deugd.
Mocht 't water ons van dorst bevrijden,
De wijn maakt onze ziel verheugd.
En na een hartelijk verkwikken
Wordt 't pak weer moedig opgetast.
Als wij Uw hand maar voelen schikken,
God, reist het goed met lichte last.
| |
| |
| |
VI. De bijen.
Zij hebben in hun strooien hutten,
Gedreven door ontembren vlijt,
Een schat vergaard, niet uit te putten
Door nooddruft noch brooddronkenheid.
Maar ach, de mensch, tuk op bezitten
Van wat een ander zich ontzegt,
Heeft de met zoet gevulde kitten
Als wettig erfdeel weggelegd. -
En geeft ge uw eigen schat weer over?
Leeft, lustziek aan uw heil voorbij?
De vijand van uw ziel, de aartsroover,
Ontvoert ze en laat haar nooit weer vrij.
| |
| |
| |
VII. De paddestoelen.
In 't bosch, alleen, en soms in kringen,
Verschijnt dit zonderling geslacht,
Zoo onverwacht als mijmeringen
En droomen van geluk en macht.
Verleidlijk zijn zij en zeer machtig,
Beschikken over wee en wel.
Zij maken 't leven u deelachtig
En storten u in dood en hel.
Zoo heeft het Godsbestuur de geesten
Besteld tot redding en gevaar.
Waak, mensch, en bid, in lustforeesten
Lokken ze uw ziel en dooden haar.
Maar als de Gever van genade
Ons leert herkennen door den schijn,
Dan kan ons zelfs geen duivel schaden,
Omdat wij in den hemel zijn.
| |
| |
| |
VIII. De naam.
Ze heeten Jan, en Klaas, en Ko,
Hun burgernaam maakt hen verlegen,
Die glimt en geurt u muffig tegen
Gelijk een appel uit het stroo.
Geboorte, trouw en overlijden
Zien 't plechtige familiestuk.
Dan stellen zij het weer terzijde,
Blij met hun alledaagsch geluk.
En merkt de buurt iets in hun wezen,
Dat haar mishaagde of geviel,
Dan noemt zij hen terstond naar deze
Opvallendheid van lijf of ziel.
En God, Wiens oogen 't hart doorboren,
Heeft nog een nieuwen naam bereid;
En wie dien naam heeft mogen hooren,
Geroepen tot de zaligheid.
| |
| |
| |
IX. Het vuur.
't Wordt laat, het huisgezin gaat rusten.
De mannen klopten doodbedaard
Hun houten pijp uit bij den haard,
Terwijl de vrouw de tuiter bluschte.
Nu heerscht er nog alleen de rosse
Gloed van het vuur, dat zachtjes knerpt
Door de verkoolde takkebosschen
En soms een lichtend schijnsel werpt.
Ze zet voorzichtig gave kolen
Bijeen, ze schikkend in den kuil,
En langzaam onder de asch verscholen,
Gaat ook het laatste scheemren schuil.
Ze vindt de hooge legerstede,
Waar reeds haar man den slaap verviel,
Al tastend, en vraagt God om vrede
En rust voor lichaam en voor ziel.
Slaapdronken ligt ze nog te luistren
Naar 't vee, de duif die droomrig lacht;
Dan smeult haar aandacht weg in 't duister
En wordt zij zelve stilte en nacht.
Zij hoedde 't vuur; God hoedt de zielen
En blaast ze weer vol levensgloed
Wanneer ze ontwakend voor Hem knielen,
Gelijk zij met de rijzen doet.
| |
| |
| |
X. Het bed.
Hier zijn wij lijdelijk; ontzworven
Blindlings aan moeders blinden schoot,
Wordt ongewild in u verworven
't Geheim van slaap en droom en dood.
Slaap! dat is groeien en verkwikken
Meer dan door lekkernij en brood.
Eén wenk van u, de leden schikken
Zich naar uw wil en uwen nood.
En als ons hart geen rust kan vinden,
Vaak goddeloos en zelden vroom,
Dan reikt, tot troost of tot verblinden,
Gij ons den heuldrank van den droom.
En straks verdooft uit de gezichten
Het licht van zaligheid en pijn,
En in uw schoot, voorgoed gerichten,
Laten wij, laat, ons lichaam rein.
Dan, op de plaats waar wij ontstonden,
Zeer heimelijk, blijkt openbaar,
Dat alles wat wij in u vonden
Is, 't pronkbed van een doodenbaar.
Wie weet: vandaag, of misschien morgen,
Wat baat de maat van min of meer?
Als 't hart maar roept uit zonde en zorgen:
Ik wacht Uw zaligheid, o Heer!
|
|