Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] De plas. Van de rivieren afgesneden, Eenzelvig, maar onaangetast, Hanhaaft de plas zich in 't gemeden Moeras, waar 't riet haar eng omwast. Er trekken stalen helderheden En zware schaduwen door haar. Wat in den hemel wordt geleden, Geschiedt hier even grootsch en waar. Uit ondergrondsche bronnen stegen De versche waatren in haar kom. Haar damp woei langs de maan als regen En trok ruischend de sterren om. Wanneer zij komt omhoog gehuiverd, Gods stille schepslen, dier en bloem, Weten het wel, dat Hij haar zuivert, En liefheeft; en dat is haar roem. Vorige Volgende