Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] De genezende. Hij nam maar weinig van de schalen, En reikte zelden naar zijn glas, En wist hun schuwe vreugd wel dwalen Om zijn gelaat, dat stil genas. Zij zagen op zijn strakke wangen Als maazlen de aangloei van een blos, Die slonk, en in zijn ooren hangen Bleef, en het blozen liet hem los. Dan sloeg er uit zijn klarende oogen Een lichten als uit hemels grond, Waarvoor ze onthutst hun hoofden bogen. - En opziend zagen zij zijn mond Zeer jeugdig worden en verlegen, Want even had zijn hart getrild, Als een sering bij voorjaarsregen Ontbloeiend, en zijn bloei was mild. Vorige Volgende