Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] De schilder. Hij schilderde, en somtijds was hij dronken. Hij joeg den roes na, en hij schilderde Zelden en trager, en verwilderde Zijn wezen; uit zijn doeken sloegen vonken En duisternis; een gouden chaos zwol En spookte om aangezichten zondoorblonken. En zijn gelaat met de geschonden schonken Brak uit dien nacht: een zieklijk bleeke bol. Was dit een leed of een delirium? En lag hij voor Gods lichtempyreum Gelijk de schaduw van de hooge zuilen Den grond dekt, stil, waar anderen in schuilen, En rees zijn ziel gelijk de ranke schacht Glanzend en gaaf hoog boven dezen nacht? Vorige Volgende