Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] De wind. Er ging een lichte dreuning door het huis. De gore lucht hing laag en geurde bitter. De bolle spiegel kaatste 't tuinpad witter En werd ontvoerd en sloeg schittrend in gruis. Toen was 't of uit de hooge rozelaar Plotseling een paar witte vlammen vlogen. De scherven spiegelden hun tuimlen; zwaar Van geur en glans zijn ze in den dood getogen. Schelpen en grint betoogden voor de ruiten, En kwetsten 't glas, waar de twee kind'ren stonden. Lachend en hoog lieten zij ongeschonden En onbekommerd hun blik los naar buiten. En zij verheugden zich op roos en scherven Of er geen glans en bloei had moeten sterven. Vorige Volgende