Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] De bader. Zijn bronzen lichaam blonk in zonneschijn. Op 't water blonk zijn beeld spieglend gebroken. En ìn die spiegeling is hij gedoken En rees, om voor zichzelven vreemd te zijn. Hij sloot zijn oogen en hief zijn gezicht, Aangerand en geteisterd door het licht, Wild en ontzaglijk, vreezend en verheven, Of hij terugkwam naar een vroeger leven. Toen hunkerde zijn hart, en hij doorschoot, Een tunnel borend onderlangs den dood, De branding om iets lieflijks te herwinnen. Hij voelde 't water van zijn leden rinnen En groef zich in de wellingen van 't zachte Zonwarme zand, rillende, en hij lachte. Vorige Volgende