Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Zon. De zon scheen binnen, en een lichte plek Op 't tafelkleed gleed grillig heen en weer En trilde in 't leege waterglas, en zeer Gewaagd sprong ze over naar het boekenrek, En ging gelijk een groote gouden roos Temidden van de schaal met rozen staan, Haar vlammen stak de witte knoppen aan, En de verbloeiden gloeiden nog een poos. En langs de stijlen van het ledikant, De dekens over, nestte ze in een hand, En talmde, en toen zij moede was gelegen, Aanvaardde zij verrukt haar laatste reis, En vloog het lachen van de lippen tegen, En stortte zich in oogen, goudig grijs. Vorige Volgende