Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Avondlied. Het duistert, nog wat goudgeglim Van zon smeult op de lage kim. Och, droeg ons schamel aangezicht Uw weerglans, nimmer dalend Licht. Dan deed het donker ons geen nood, Want, ingehuld in nacht en dood, Lag heel ons leven overspreid Van Uw volmaakte helderheid. Gij weet, voor wien het daaglijksch brood Was levensbete of spijs van dood. Maar Gij wilt voor Uw kindren zijn Een hemelbrood en hemelwijn. Gij zaagt ons aarzlen, onze daad, Kent ons verzwijgen en gepraat; Vergeef van ons bestaan de schuld, En geef ons met elkaêr geduld. Gij weet, hoe graag ons zwak gemoed Het goede wil en 't kwade doet, En hoe een blik, een lach of woord De vrede onzer ziel verstoort. Och Heer, weerhoud den Vijand toch, Dat hij door waarheid of bedrog De onnoozelheid geen lagen spant, Och, leg den Booze toch aan band. [pagina 15] [p. 15] Heer, geef den slaap aan iedereen. Laat ons niet in den droom alleen. En als geen licht ons morgen wacht, Dan, amen, met U blijve 't nacht. Vorige Volgende