Opdragt aan den weledelen grootachtbaaren heere, den heere Mr. Gerard Aarnout Hasselaar, regeerend burgemeester en raad der stad Amsterdam, midsgaders bewinthebber der Nederlandsche Oost-Indische maatschappye, enz. enz. enz.
Myn Zangeres, tree zonder bloozen nader;
Wees niet bedeesd daar Hasselaar u wenkt;
Groet, met ontzag, den wyzen Burgervader,
Die minzaam aan uw teedre kunst gedenkt;
Leg, onbeschroomd, uw dichtrol aan zyn voeten:
Hy, die voorheen u heusch heeft opgebeurd,
Zal u misschien met de eigen gunst ontmoeten,
Als hy uw vlyt in deeze blaên bespeurt.
[pagina VIII]
[p. VIII]
Door deeze hoop van allen schroom ontslagen,
ô Hasselaar! durft ze u myn hulde biên.
Al is 't gering dat u word opgedraagen,
Gy zult op 't hart, en niet op 't offer zien.
Het zou gewis uwe aandacht meer bekooren,
Indien myn geest, langs schaarsbetreeden paên,
De wondren der Natuur wist op te spooren;
Den vasten loop des Hemels na te gaan;
Der Volken aart vertoonde in hunne zeden;
Gedierte en Plant beschouwde in elk gewest;
De Wysbegeerte, uit de omgekeerde Steden
Der Grieken, volgde in 't Roomsch Gemeenebest;
Een net tafreel van Wis- en Bouwkunst maalde;
Het nut verhief, door Staatkunde uitgewrocht;
Geschichtkunde uit den schoot der Oudheid haalde;
En de Oudheid in haar' duistren schuilhoek zocht:
Dan wydde ik u verheven kundigheden,
Waaräan uw geest zyn luistrende aandacht wyd,
[pagina IX]
[p. IX]
Wier spoor gy volgt met onvermoeide schreden,
En in wier bloei uw yver zich verblyd.
Doch 't hooge choor dier achtbre Weetenschappen
Word niet bereikt dan door 't geleerd verstand;
Zo zwaar een togt eischt wakkre mannenstappen;
De lier voegt best een teedre maagdehand.
Ik zoek den lof der Dichtkunst niet te deeren;
Ik weet hoe verr' haar groot vermogen streeft;
Ik weet hoe haar de Weetenschappen eeren,
Waaräan zy zwier, en vier, en leven geeft.
Myn Zangster wil zichzelve niet beroemen;
Zy pryst die Kunst, haare eigen krachten niet.
Zy durft nochtans de Deugd haar leidsvrouw noemen,