Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
XIIOns eiland bood gedurende alle jaargetijden veel gelegenheid buitenshuis door te brengen. Reeds alleen een wandeling langs de kade, zo onder die hoge bomen, bracht het gevoel verre van de stad verwijderd te zijn. Mijn moeder tilde mij dikwijls op en zette mij dan op de stenen wal, zodat ik in het water van de Seine kon kijken. Ik vond dat buitengewoon prettig. Er kwamen veel boten langs en ik volgde die tot ze helemaal uit het gezicht verdwenen waren. Er was altijd dadelijk weer een andere en zo ging het maar door. Ook de tint van het water veranderde gedurig. Ik kon er nog geen naam aan geven, maar ik zag duidelijk het verschil en juichte van vreugde als het paars weer naar boven kwam. Ik vond dat toch zo grappig, maar mijn moeder bemerkte dat pas toen er eens, een week lang, geen zon scheen en ik haar vroeg waarom de kleur van haar hoedje niet meer in het water lag. Eerst begreep zij me niet en toen zoende ze mij, inplaats van dadelijk te antwoorden. Later vertelde ze mij over de zon, en het licht dat daar uitstraalde. Ik luisterde en deed net of ik blij was dat ik er nu alles van af wist. Dat stemde haar weer blij, en zo waren we beiden gelukkig. Het hinderde mij echter dat ze mij, wanneer ik op dat stenen muurtje zat, zo stevig vasthield. Ik trachtte altijd haar handen los te maken, maar ze zaten als een gesloten ketting om mij heen, en dat is dan ook wel de reden geweest dat | |
[pagina 136]
| |
ik op een dag weigerde nog in de Seine te kijken. ‘Later, als ik groot ben,’ zei ik. ‘Maar je bent al groot,’ antwoordde ze. O, die moeder! Ze wilde mijn ledematen wel uitrekken om mij van kleuter in jongetje te veranderen. Daarom lichtten haar ogen ook zo bij elk onverwacht woord dat er over mijn lippen kwam. ‘Hij zal goed kunnen leren,’ zei ze dan. Mijn vader lachte er om en vond dat wij maar moesten afwachten wat er van mij terecht zou komen. Ik trok mij er ook niets van aan en leefde rustig door want ik verliet zelden het stille eiland. Ik speelde tussen stenen en zand, holde soms in een parkje, wandelde dan weer keurig aan de hand van mijn vader door de smalle rue Saint-Louis en l'Ile of dronk met hem ergens aan een toonbank een glaasje rood. sap. Ook deed ik dikwijls boodschappen met Josette en ik moest dan de slager goedendag zeggen wat ik steeds weigerde. Zijn vingers waren rood en opgezwollen, en overal zaten bloedvlekken die hij aan zijn gore jas afveegde. Ik dacht dan aan de heilige Sint Nicolaas, en wilde hem roepen om mij te verlossen, maar mijn lippen waren vastgeplakt. ‘Kom nu,’ zei Josette die niet goed raad wist met haar houding, ‘kom nu, Victor, als die mijnheer zijn hand uitsteekt, betekent dit dat hij je groeten wil.’ Ik knikte, maar maakte verder geen enkel gebaar. Eenmaal zelfs slaagde ik erin weg te lopen. Ik verschool mij in een van die oude huizen van de rue de la Femme sans Tête. Terwijl ik daar stond te | |
[pagina 137]
| |
wachten op Josette die mij natuurlijk vinden zou, leek het of het beeldje van die vrouw zonder hoofd, waarop ik mijn ogen hield gericht, heel dicht naar mij toe kwam. Ik was helemaal niet bang. Integendeel, ik zong: mensje, wat moet jij nu toch met een glas in je hand doen, als je niet eens een mond hebt om te drinken? Intussen begon het te regenen en ik bleef maar staren naar dat glas, dat nu bijna tot mijn lippen reikte. Hoe zou regen smaken? Ik stak mijn tong uit en stond opeens midden op straat. Een vrouw zei: ‘wat je daar doet is heel gevaarlijk,’ en ze maakte mij aan het huilen. ‘Hoe kom je hier zo alleen?’ vroeg ze, ‘weet je niet meer waar je woont?’ Zij trok een paar rimpels in haar voorhoofd. Welk gezin op het eiland had nog zo een klein jongetje? Maar wat drommel het was toch niet het neefje van... ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘je lijkt sprekend op je oom in de rue St.-Louis en l'Ile. Ik zal je terugbrengen.’ En ze pakte me bij de arm. Toen zag ik Josette de hoek van de straat omkomen. Ze zocht mij en riep iets wat ik niet verstond. Ik voelde mij de overwinnaar, rukte mijn arm los, staakte onmiddellijk mijn huilen en verschool mij weer in het oude huis. Te laat! Zij had mij al gezien. Maar inplaats van blij te zijn dat ze me teruggevonden had, gaf ze mij in het bijzijn van die vrouw een pak op mijn broek. Direct hierna tilde ze mij op, suste me en liet mij de rozenzeepgeur snuiven die uit haar boezem welde. Toen ik nog niet ophield te schreeuwen beloofde ze, mij diezelfde middag nog mee naar | |
[pagina 138]
| |
het Luxembourg te nemen. De naam zei me niets, maar volgens Josette was het een prachtige tuin met een vijver. Het toeval wilde echter dat mijn moeder juist het plan had opgevat wat tijd aan mij te besteden. Zij deed dat namelijk bij vlagen. Soms bemoeide ze zich wekenlang niet met mij, en dan had ik natuurlijk de grootste moeite haar te volgen. Ik was nu immers te oud om achter haar rokken aan te lopen. Ook klaagde ze er over dat ik zo treuzelde met mijn eten, maar zij vermoedde niet in het minst dat zijzelf hiervan de oorzaak was. Want ik moest toch zoveel verloren tijd inhalen en haar dus extra gadeslaan en naar haar luisteren. Ze kon immers elk ogenblik weer verdwijnen tot de volgende vlaag. Maar ach, die arme Josette. Ze trof het werkelijk niet, en al zei mijn moeder dan ook: ‘natuurlijk zal ik hem niet teleurstellen en doen wat jij hem hebt beloofd...’ toch sloeg zij de deur van de eetkamer hard achter zich dicht: teken der opperste ontevredenheid.
Wanneer ik met mijn moeder uitging kleedde ze mij altijd zelf aan. Ik mocht dan kiezen en dat vond ik prettig, want ik koos met haar ogen: een heel lichte kleur en witte schoentjes, ik wist dat ze daar van hield. Hoewel het in de kringen die mijn vader frequenteerde mode was de kinderen witte handschoenen aan te trekken, heeft mijn moeder hier toch nimmer aan medegedaan. Ik was er blij om want ik | |
[pagina 139]
| |
hield ervan met mijn vingers de dingen aan te raken, en er met mijn nagels over te krabben. Maar wat nu die witte schoentjes betrof: iedere keer als mijn moeder ze mij aantrok, begon ze hard te lachen. Ze had namelijk de grootste moeite die rare, losse voeten van mij er in te wringen. ‘Je ziet er gelukkig niets van als je gekleed bent,’ zei ze, ‘en daarbij, je bent een jongen, en heus mooi genoeg om door het leven te komen.’
Het gebeurde niet dikwijls dat ik naar de stad toeging. En als het al eens een enkele maal geschiedde dan werd ik in mijn vaders auto opgeborgen. Voorin, tussen mijn ouders geplakt zat ik dan, als een stuk kostbare bagage, en een gevoel van misselijkheid veegde de straten schoon van alles wat voor mij belangrijk had kunnen zijn. Deze keer echter nam mijn moeder niet een, maar zelfs twee autobussen. Dit vervoermiddel schonk mij, zoals alle kleine jongens overigens, de heerlijkste dromen voor een verre toekomst. Ikzelf wilde bestuurder worden, mijn moeder moest de kaartjes knippen en mijn vader de passagier zijn. ‘Waarom laat je je vader ook niet wat doen?’ vroeg mijn moeder. ‘Hij werkt al altijd,’ antwoordde ik. ‘Neem dan tenminste wat meer passagiers,’ raadde zij me aan. Dit weigerde ik. Ik wilde de familie bij elkander houden. Dat gevoel van verbondenheid met mijn ouders heb ik tot de dood van mijn moeder gehouden. Elke vreemde bedierf volgens mij de atmosfeer. Want hoe zou die vreemde terzelfder tijd op ons | |
[pagina 140]
| |
drieën ingesteld kunnen zijn? Met eigen vrienden wilde ik alleen zijn, op die van mijn moeder was ik jaloers, de vrienden van mijn vader waren belachelijk. Een prachtig onderwerp voor een nieuwe roman! Als deze bijvoorbeeld niet afkomt kan ik beginnen aan: ‘De Ridicule Buitenkant van mijn Vader’. Want het gebeurt nu telkens dat ik mij onder het schrijven afvraag, of ik mijn boek wel tot een einde zal kunnen brengen. Onafhankelijk ervan of het een goed dan wel slecht einde wordt, als het er maar een zal zijn. Ook vraag ik mij ernstig af wat het de lezer tenslotte schelen kan, dat ik destijds een afkeer had van een volle autobus als ik zelf de bestuurder zou zijn of dat ik, zo onder het rijden en naast mijn moeder gezeten, gedurig naar buiten keek - schoentjes van, en niet op de zitting, Victor - en haar van alles wees. Toen wij weer op de begane grond stonden, liep zij met mij door een van de hekken het Luxembourg in, en zo trots dat het wel leek of zij die grote tuin zelf gemaakt had. Eerlijk gezegd, het imponeerde me daar buitengewoon. Op alle banken zaten breiende vrouwen en daarnaast speelden kinderen. Maar mijn moeder wandelde verder. In een soort koepel werd muziek gemaakt en daar bleef ze even staan, uitsluitend om te zien of ik luisterde. Maar wanneer ik niet had willen luisteren, wat had ik dan moeten doen? Want het geluid was zo sterk dat het van mijn hand tot die van mijn moeder over-trilde. Dus hield ik haar stevig vast, want ik was ervan overtuigd dat | |
[pagina 141]
| |
één trommelslag in staat zou zijn - indien ik los van haar stond - mij voorgoed van haar te scheiden. In de vijver lieten kinderen boten varen. Er werd voor mij ook een gehuurd, maar ik was te klein en kon het ding niet van de wal krijgen. Toen ging mijn moeder op de stenen rand zitten en stootte met een stok het bootje ver het water in. Ze lachte van pret en het was net of ik met een ander kind aan het spelen was. We amuseerden ons zo goed samen dat zij de tijd vergat en de man die de bootjes verhuurde ons moest waarschuwen dat het park gesloten zou worden. Het was een heerlijke middag. Toen ik later vele malen alleen door het Luxembourg heb geslenterd, heb ik daar dikwijls aan teruggedacht. Iedere beweging van mijn moeder kon ik mij nog herinneren: ze was snel, neen, ze was rap, en haar handen hadden zo vol zelfvertrouwen de manoeuvres met de stok uitgevoerd, dat het bootje nimmer voor zijn tijd weer op de kant was gestrand. Ik heb heel vaak het spel van andere kinderen gadegeslagen. Onlangs zelfs nog, juist voordat ik op dat ongelukkige café-terras terecht ben gekomen. Maar nooit heb ik moeders kunnen ontdekken die zo echt meededen als die van mij. Toen wij dus samen het hek van het Luxembourg weer uitgingen - we behoorden tot de laatste bezoekers van die dag - zei ik haar dat ik blijven wilde. ‘Dat kan niet, Victor.’ ‘Waarom niet?’ Waarom niet, waarom wel, dat vroeg ik iedere dag van de ochtend tot de avond. Mijn moeder antwoordde: ‘omdat de | |
[pagina 142]
| |
tuin nu weer aan de mannen van het verleden behoort. Alleen aan hen...’
Het heeft vele jaren geduurd voor ik begrijpen kon wat zij hiermede bedoeld had. Niet de school, maar het eigen verlangen in oude tijden te wroeten - eigenschap die ik van haar heb meegenomen - heeft mij nader gebracht tot die mannen van het verleden. Ik zou natuurlijk moeten beweren dat ik, om hiertoe te geraken, heel wat boeken heb doorgewerkt. Ja, ik heb er over gelezen, en toch, ik zou dit zo graag willen ontkennen omdat mijn belevenis sterker is geweest dan welke documentatie ook maar zijn kon. Ik heb mij daarom toen ik nog leerling was van het lyceum, op een avond in het Luxembourg laten opsluiten. Er was werkelijk geen buitensporige moed voor nodig, want ik had heel goed van te voren overdacht waar ik mij precies verschuilen wilde. Ik had doodgewoon een heel dikke boom uitgezocht die mijn magere lichaam als het ware verslond. Bovendien wist ik dat ik lenig genoeg was om later over een van de hekken te klimmen, en er veilig en wel weer uit te komen. Wilde ik nu gaan beleven wat ik voordien gelezen had, of las ik nu pas wat ik zelf beleefde?
De eerste die ik ontmoette was Diderot. Hij was gekleed in zijn redingote van grijze peluche, met gescheurde manchetten. Hij had voorts die wonderlijke | |
[pagina 143]
| |
jas op zij dicht gespeld, en droeg zwarte wollen kousen die met wit garen waren gestopt. Ik liet hem voorbijgaan en keek hem na, een trieste figuur. Toen kwamen vervolgens Jean-Jacques Rousseau, die al wandelende Virgilius las; Leconte de Lisle, Sainte Beuve, George Sand, Delacroix, Watteau, Frédéric Chopin en nog vele anderen die ik in mijn verbijstering niet zo spoedig kon herkennen. Ze dwaalden allen rond, en ze gingen onder als de zon van die dag. Op het laatst zag ik nog slechts hun schimmen. Er was ook geen tijdperk meer, er was alleen het zinnetje van mijn moeder, dat zij tegen mij had uitgesproken in mijn vijfde levensjaar, toen de hekken van het Luxembourg zich achter ons sloten. Naast de Fontaine de Médicis, in de buurt van de muziektent die mij destijds een koepel toescheen, voegde ik mij bij een groep jongeren, met breedgerande hoeden en zeer gecompliceerde dassen. Zij waren vergezeld door mooie, jeugdige vrouwen. Zij allen keken naar de zonsondergang, spraken niet, en het leek wel of zij met het park tezamen zouden inslapen. Zo nu en dan hoorde ik gefluister van stemmen. Iets verder zat een soldaat op een bank. Ook hij had een vrouw bij zich.
A l'ombre d'un sylvain de marbre démodé
Et sur un banc perdu du jardin solitaire
On voit une servante avec un militaire... aant.
|
|