| |
| |
| |
XIII
Ik bracht een groot deel van de dag liggende op mijn bed door. Als het kamermeisje klopte om de boel te doen, antwoordde ik dat ik zelf wel zou opruimen. Soms ook liet ik haar binnenkomen. Zij was breed en had kastanjebruin haar dat op haar rug danste. Ze miste een hoektand, en ik zei dat ik dat jammer vond. Hierop beweerde ze dat ze dit zo spoedig mogelijk in orde zou laten maken. Meestal echter kwam ze niet alleen, maar in gezelschap van haar zoontje. Het kind was precies zo oud als ik toen ik voor de eerste keer met mijn moeder naar het Luxembourg was gegaan. Ik vroeg hem of hij het park kende. Hij knikte van neen. ‘Hij is nog niet veel verder geweest dan zijn straat,’ zei de vrouw. ‘Wie moet hem mee uitnemen? En trouwens, hij heeft nog de tijd...’ Haar man werkte ook en dus bracht zij het kind maar de hele dag naar school. Hij kon er zelfs eten en 's middags slapen. ‘Vind je het daar prettig?’ vroeg ik weer. Hij knikte nog eens van neen. ‘Wat vind je dan prettig?’ ‘Weet ik niet,’ sprak hij eindelijk. ‘Laat hem een beetje bij me,’ zei ik tegen zijn moeder. ‘Misschien brengt hij me wat inspiratie.’ Zij stemde toe, want ze begreep me: ‘de een komt hier om te beschilderen en de ander om te beschrijven,’ merkte ze nog op.
Het jongetje had er ook niets op tegen. Hij ging op de rand van mijn bed zitten en pluisde de wol uit de deken. Ik deed eerst mijn ene oog dicht, weer open,
| |
| |
en toen mijn andere, en niet weer open. Hij keek mij aan maar lachte niet. Hierop begon ik hard te hoesten en vertrok mijn gezicht in een grijnslach. Hij echter had geen enkele reactie, noch van plezier, noch van misnoegen. Vervolgens bootste ik allerlei dierengeluiden na. Daar werd hij eindelijk vrolijk van. ‘Houd je van je moeder?’ vroeg ik hem. ‘Ja.’ ‘En waar nog meer van?’ ‘Van koek.’ ‘Hoe oud is je moeder?’ ‘Negen jaar.’ ‘Houdt ze van jou?’ ‘Ze geeft mij koek als ik lief ben.’ ‘En wat nog meer?’ Hij dacht even na. ‘Meer niet.’ ‘Heeft ze veel kleren aan?’ vroeg ik weer. ‘Een jurk.’ ‘Is dat alles?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Waarom werkt ze?’ Hij ging voor mij staan, keek in mijn ogen en zei: ‘ik vind jou vervelend. Heel vervelend.’ Ik sprong mijn bed uit, deed de deur op slot en trok de sleutel er uit. Hij zag het en wilde gaan schreeuwen. ‘Houd je mond,’ zei ik, ‘ik wil eerst weten waarom je mij vervelend vindt.’ ‘Om toch, omdat je zoveel vraagt. Daarom. En ik zeg toch lekker niks.’
Toen maakte ik de deur weer open en liet hem uit, zoals men een hondje uitlaat. In... ik zeg toch lekker niks... lag alles verborgen. Het werd mij opeens duidelijk dat hetgeen ik op zijn leeftijd had gesproken, van generlei betekenis is geweest. Wat ik verzwegen had, dat had zich echter opgehoopt. Propvol zat ik dus, en elk woord dat ik nu uitte was een natuurlijk gevolg van mijn kinderjaren. Stellig, ik drukte mij beter uit dan een vier- à vijfjarige gewoon is te doen, maar wie kan bewijzen dat die vier- à vijf- | |
| |
jarige niet reeds de jeugdige eigenaar van mijn huidige gedachten is geweest? Zou Valery dan toch gelijk hebben, en was het dan werkelijk verloren tijd mijn hoofd zo te pijnigen om er herinneringen uit op te vissen? Het leek wel of dat net waarin mijn jeugdsouvenirs geworpen waren, hoe langer hoe meer gaten vertoonde. Want des te verder ik kwam, des te minder wist ik nog.
Ik zou het moeten opgeven, dat voelde ik, al wilde ik mij ook tot het laatst hiertegen verzetten. En hoe zat dat nu eigenlijk precies met die weggeveegde voeten? Als Valery niet zijn vulpendopje had verloren zou het immers nooit zijn gebeurd. Dan was ik nu al weer een heel eind verder geweest met mijn studie. Of als de bezem die dag zoek was geraakt, of de kellner in een ‘laat maar waaien’ stemming? Of als alle bezoekers nu opeens allemaal erg netjes waren geworden en de grond schoon hadden gelaten? Een gewone samenloop van omstandigheden, het moest zo zijn, maar het vreemde is dat ik mij niets herinnerde, noch wat er van tevoren, noch wat er vlak daarna was gebeurd. Precies zoals mensen reageren die een autoongeluk hebben gehad. En bestond mijn manuscript eigenlijk wel?
Ik keerde mij om en zag op tafel het papier liggen, vele, dichtbeschreven vellen. Met een wit ernaast...
‘Honger?’ riep weer de vrouw aan de overkant. Ik probeerde juist haar rookwolkjes te tellen, maar in- | |
| |
plaats van zeven schreeuwde ik terug: ‘ja!’ ‘Wat let u,’ riep ze weer. ‘Niets,’ antwoordde ik, en ik liep de trappen af en aan de andere kant van de straat weer op. Dat waren stoffige trappen, ik vernielde onderweg spinnewebben. Zij stond in het portaaltje op mij te wachten. ‘Daar is ie!’ riep ze, ‘heb je ooit.’ Het bleke meisje met de dikke buik kwam aangelopen. ‘Wat een vent,’ zei ze weer, en tegen mij: ‘waar kom jij vandaan?’ ‘Van de overkant,’ antwoordde ik, ‘uit het hotel.’ ‘Neen, dat bedoel ik niet, waar is je huis? Je bent toch niet in dat hotel geboren?’ ‘Misschien wel,’ zei ik. ‘Hoe het ook mag zijn, een bleekscheet ben je,’ zei de vrouw, ‘en ik zal je wat te eten geven.’ Ze schoof een stoel bij de tafel, legde een krant er op en schepte iets uit een pan. Het was een soort haché, maar de smaak was mij vreemd.
Men kan hier moeilijk nog over eten spreken, ik vrat. Na het derde bord bedankte ik voor het vierde. Ik vroeg wat ik haar schuldig was. ‘Als je geld had zou je er zo niet uitzien,’ zei ze. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Een en twintig,’ antwoordde ik. Het meisje keek mij nauwlettend aan. ‘Spreek je de waarheid?’ vroeg ze. ‘Waarom zou ik liegen, ik ben geen vrouw.’ ‘Moeder!’ riep zij. ‘Thérèse,’ zei de moeder, ‘wacht tot je vader thuiskomt.’
Ze deden van alles opdat ik niet zou vertrekken. Eerlijk gezegd had ik ook helemaal geen zin naar de overkant terug te gaan. Het witte papier lag daar immers op mij te wachten. En ik had niets meer te | |
| |
vertellen. Bovendien had de vrouw mij mirabellen op brandewijn aangeboden, een waterglas vol, maar de koffie die ervóór gebruikt moest worden had ze wijselijk overgeslagen. Ik voelde hoe de slaap mij overrompelde. Ik ging voor het raam staan en keek bij mezelf naar binnen. Ik zag niet veel anders dan de leuning van de stoel die juist boven het venster uitstak. Daar zit jij nu dagelijks te schrijven, dacht ik. Soms gooi je je hoofd met een ruk naar achteren en strijk je minutenlang met je handen door je haar. Eigenlijk doodgewoon dat deze mensen denken dat je een beetje gek bent. Soms ook hang je uit je venster, met een open hemd. Zij kennen natuurlijk dat blonde streepje haar dat van boven je borst naar beneden toeloopt, in een perfecte loodlijn. Je zit er altijd aan te plukken, Victor Dupuis. Waarom eigenlijk?
Verder gingen mijn gedachten niet. In de straat dreunden nog precies dezelfde geluiden, alleen nu van links, waar ze anders van rechts kwamen, en omgekeerd. Ik kon ook in de winkel van huishoudelijke artikelen kijken, waar ik juist boven woonde. De baas was tevens de eigenaar van ons hotel, een rijke proleet die in de oorlog zijn zwarte handel goed had bedreven. Zijn rode Peugeot met de geruit beklede zitting stond voor de deur. Toen ik bemerkte dat zijn vrouw mij in de gaten kreeg, trok ik mij ijlings terug.
‘Hier, ga eens gemakkelijk zitten,’ zei Thérèse. Zij was bezig een verschoten strandstoel uit te spreiden. ‘Op de laagste?’ vroeg ze, ‘dan kan je heerlijk slapen.’
| |
| |
‘Waarom moet ik slapen?’ ‘Omdat je er moe uitziet.’ Ze had geen moeite mij over te halen. Ik leunde achterover en sloot mijn ogen.
Een man was bezig in steen te houwen. ‘Wie bent u?’ vroeg ik. Hij keerde zich om. ‘Hoe dom,’ zei ik, ‘dat ik niet onmiddellijk uw naam wist. Praxiteles, nietwaar?’ Op datzelfde ogenblik was hij verdwenen. Toen zag ik twee voeten, van zulk een schoon wit marmer, als ik nog nimmer waargenomen had. ‘Wie bent u?’ vroeg ik weer. Ditmaal kwam er een antwoord. ‘Wij zijn de voeten die vervaardigd werden om een zelfstandig en eeuwig leven te leiden. Wij hebben ons losgemaakt van uw lichaam, omdat noch u noch wij gelukkig konden zijn. Wij doen thans wat ons goeddunkt te doen, wij zijn het steeds eens, terwijl wij, toen we nog met u waren verbonden, mede aan uw weifelmoed onderhevig waren. En wat doet u zonder ons?’
‘Schrijven,’ fluisterde ik, ‘schrijven tot gij beide bij mij terugkeren wilt.’ Hierop kwam Praxiteles weer. Waarom maakte hij toch zulke rare, losse voeten, dacht ik. Ik wilde mij oprichten om hem dit te vragen.
Toen werd ik wakker en zag de roodbruine pet en het zwarte gezicht van de vader. Hij had stellig kolen geleverd, maar hoe kon hij dat vuil er ooit weer afwassen? Hij gaf mij een hand, deed uiterst vriendelijk en scheen geenszins verrast dat ik hier was. Wie kon zeggen hoe lang hij zich al in de kamer bevond? Want hij hield zijn pet maar op, en ik vroeg mij af of hij | |
| |
er wellicht ook mee naar bed zou gaan. ‘Kijk eens,’ zei hij, ‘ik zal het maar dadelijk vertellen. Thérèse is zwanger, zo u ziet.’ ‘Hoe oud is ze?’ vroeg ik toen, expres in de derde persoon, terwijl zij er naast stond. Het ontging haar echter, want ze antwoordde zelf: ‘de volgende maand word ik zeventien.’ ‘En het kind?’ ‘Dat komt tegen Kerstmis.’ De vader stak een pijp aan. ‘Het is een best meisje,’ zei hij, ‘maar ze is er wat te vroeg bij geweest. En die vent is er van doorgegaan. Mijn vrouw is niet sterk genoeg om nog eens weer met een baby te beginnen. Thérèse moet werken om aan de kost te komen. Ze is op een cartonnagefabriek. Ik wist van niks, maar nu zegt mijn vrouw dat u alleen bent. Waarvan u leeft gaat mij geen bliksem aan, maar u leeft en betaalt een hotelkamer. Hebt u nog ouders?’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik ben een wees.’ ‘Als u het eens probeerde met mijn dochter. Het is een goed kind. Ze heeft een paar jaar in een opvoedingsgesticht gezeten, dat heeft haar geen kwaad gedaan. Ze is er weggelopen, dus bijdehand genoeg. En nu ze zwanger is kunnen ze haar niet terughalen, dat begrijpt u wel. Het lijkt me zo gezegd toch beter voor haar getrouwd te zijn. U zoudt het eens kunnen proberen.’ ‘Waarom was ze in een gesticht?’ vroeg ik. ‘Een kwestie van diefstal. Opgestookt door een ouder meisje. Ze is te zachtmoedig. Maar ze heeft geen oneerlijke inslag.’ ‘Dus, als ik u goed begrijp, wilt u,’ zei ik, ‘dat ik echt met haar trouw. Ik bedoel voor het stadhuis met papieren en | |
| |
alles. En dat zij en het kind mijn naam dragen, onze naam.’ ‘Kijk es,’ drong zich toen de vrouw in het gesprek, ‘ik weet niet wat je in onze straat bent komen doen. Maar nu je je tussen ons gemengd hebt, moet je je naam ook kunnen zeggen. Die telt hier toch niet meer. Je bent toch hoop ik niet van adel.’ Ik stelde mij voor. ‘Dupuis,’ lachte ze, en trok mij naar het venster toe. ‘Zie je daar die visboer? Die heet net zo. Zie je daar die worstenwinkel, neen, wat verder links, die baas heet net zo. Als je je daar zorgen over maakt.’ ‘Op ons eiland waren we de enige Dupuis,’ zei ik nog. ‘En je schrijft het met i-s en niet met u-y, weet u.’ Het meisje begon weer net zo hard te lachen als toen ik haar de eerste maal van de overkant had gezien. Ik dacht aan de natte prop... ‘Trouwen,’ zei ik, en bootste de stem van mijn vader na, ‘daar moet ik heus nog wel even over denken. Maar ik wil Thérèse wel nader leren kennen. Ik wil het proberen, zoals u dat noemt. Wie weet wat daar nog uit groeien kan.’ Ik had moeite mij ernstig te houden, maar wachtte mij er wel voor dit te laten merken. ‘Ze kan naar mij toe komen, dan zullen we eens samen praten. Ik ben nog wat te jong om mij al te binden, weet u. En mijn naam,’ zei ik weer, ‘de naam van mijn vader...’ Toen stond ik op. ‘Waarom ga je weg?’ vroeg de moeder. ‘Ik moet nog werken,’ antwoordde ik. ‘Als je je een paar uur 's ochtends met de vuilnisemmers zou bemoeien, zou je verder de hele dag vrij zijn en heel wat beter te eten hebben.’ ‘Dat is een | |
| |
idee,’ antwoordde ik, ‘maar dan moet ik ook om vier uur mijn bed uit.’ ‘En wat dan nog? Het komt er maar op aan dat je dat hebt.’ En ze stopte haar vuist in de mond. ‘Laat hem toch gaan,’ zei de man, ‘als hij geen zin in ons heeft.’ Het meisje kwam op mij af. Met de punt van haar buik raakte ze mij aan. ‘Om acht uur verwacht ik je,’ zei ik.
Toen ik weer in mijn kamer was, stond zij voor haar raam. Ik sloot mijn venster en bleef voor mijn werktafel zitten. Ik dacht aan Valery. Het was nu al weer enige tijd geleden dat ik hem voor het laatst had gezien. En ik kende zijn adres niet. Ik had hem nodig, hij wist zoveel meer dan ik. Hij bezat de beschouwende visie van iemand voor wie het creëren taboe is. Ik dacht niet na, had hij mij verweten. Ik schreef maar door. Dat moet vastlopen, Victor. Het was vastgelopen.
Het lawaai buiten werd ondraaglijk. Waarom had ik toch juist deze straat gekozen? Om te beleven wat op mijn eiland onmogelijk was? Om het, ja je zou het bijna het nobele kunnen noemen, te verwisselen tegen de uiterste vulgariteit? Alsof dit aan mij, bourgeois in hart en nieren, ook maar iets zou kunnen veranderen. Mijn weg was immers toch reeds uitgestippeld. Op de een of andere dag zou ik promoveren en een praktijk beginnen. Welke invloeden zou ik dan hiervan ondergaan hebben? Geen enkele, geen enkele, alles zou helaas onder het hoofdstuk ‘Herinneringen van een student’ gerangschikt kunnen wor- | |
| |
den. Maar ik was ik en ik bleef ik: een mengsel van mijn ouders met nog een nieuw element erbij. Een mengsel van twee ernstige mensen. Bij mij speelde dat nieuwe element eigenlijk geen rol. Vanaf het ogenblik dat ik bij mijn geboorte mijn moeder verlaten had stond het reeds vast: ik zou slagen. Met deze zekerheid voor ogen kon ik mij dan tenslotte toch ook van alles permitteren: vuilnisemmers leeghalen, belangstelling tonen voor Thérèse... Maar haar trouwen?
Terwijl ik naar Valery verlangde op een wijze welke mijzelve vreemd was, wachtte ik de avond af. Thérèse klopte heel zachtjes aan mijn deur. Ik maakte open. ‘Hier ben ik,’ zei ze, en ging op mijn bed zitten. Toen zweeg ze en keek mij lang aan, alsof ze iets lezen wilde wat er niet geschreven stond. Eindelijk zei ze: ‘je hebt een gezicht als een leeuw.’ Ik keek in de spiegel maar ontdekte werkelijk niets wat mij op de koning der dieren deed gelijken. ‘De leeuw en zijn Woensdagavondbruid,’ antwoordde ik. ‘Is het Woensdag?’ vroeg ze. ‘Ik ben altijd met de dagen in de war.’ Over het woord bruid repte zij niet. ‘Ik zal een gedicht voor je reciteren,’ zei ik toen. Want opeens - ik kan niet verklaren waarom - was mij de kennismaking van mijn moeder met mijn vader te binnen geschoten. Niet lang voor haar dood heeft zij mij deze geschiedenis - na het gezamenlijk bezoeken van een concert - verteld.
| |
| |
Ik had haar destijds onder ‘Schönbergs Verklärte Nacht’ al een paar maal zien glimlachen, maar heus niet op een wijze welke haar bewondering voor de muziek moest uitdrukken. Ik verveelde mij namelijk en voelde dat zij er ook zo aan toe was. Wij hadden de plaatsen van een van de relaties van mijn vader gekregen. Ik geloof dat die man de stangen had geleverd waarmede in de zaal de stoelen aan elkander waren bevestigd. Vader zelf kon die avond ‘tot zijn grote spijt’ niet gaan. Ik had dus mijn moeder vergezeld. Ik had haar nog voorgesteld met de pauze weg te gaan, maar zij antwoordde: we zitten hier nu eenmaal en wie weet, valt het wel mee. Na afloop gingen we samen nog wat drinken. Ze nam mij mee naar Montparnasse. ‘Ik heb hier een heerlijke tijd gehad,’ zei ze. ‘Ik heb het gevoel dat jij lang niet zo vrij, zo bevrijd bent, als ik destijds was. Al ben je dan ook nog wat jonger.’ Ik antwoordde: ‘jij hebt je moeder niet naast je gehad. Zo lang jij leeft zal ik niet vrij zijn. Dat betekent dus dat ik mij in deze verbondenheid uiterst wel bevind.’ Zij trok mij aan mijn oor, een gewoonte welke ze nog uit mijn kinderjaren had overgehouden. Destijds glipte op datzelfde ogenblik mijn duim in de mond. Hoe moeilijk was het geweest hieraan een einde te maken. ‘En hoe vind jij Schönbergs Verklarte Nacht? Heb je iets bijzonders opgemerkt?’ vroeg mijn moeder. ‘Wee romantisch,’ antwoordde ik, ‘maar jij hebt geglimlacht. Twee maal, op een charmante manier.’ Toen vertelde ze mij van een | |
| |
man die geroepen had: aan al deze mensen doet muziek meer dan mij: waarom, mijn God, waarom? En die toen de zaal was uitgeleid, en hoe ze hierdoor kennis had gemaakt met Vader. ‘Alles is maar toeval in het leven,’ zei ze nog, ‘behalve dat jij mijn zoon bent geworden. Dat hebben wij beiden gewild.’
Ik reciteerde dus voor Thérèse een paar regels van Dehmels gedicht, in slecht Duits. In werkelijk heel slecht Duits. In misschien nog wel extra slecht Duits. Mijn stem bulderde door de kamer... Ich trag ein Kind und nicht von Dir, ich geh' in Sünde neben Dir... En toen... er fasst sie um die starken Hüften... Dat deed ik dan ook meteen maar. Zij verzette zich niet. Ik ondervond veel hinder van haar buik. ‘Als dat ding nou weg was,’ zei ik, ‘dan zou het veel prettiger zijn.’ ‘Nog even wachten,’ antwoordde ze, en: ‘denk maar niet dat ik het voor mijn plezier heb. Maar het moest wel. Anders hadden ze me weer opgesloten.’ ‘Kon je de vader van het kind dan niet te pakken krijgen?’ vroeg ik. ‘Neen Leeuw, en dat was toch niks geworden, want hij was getrouwd en had helemaal geen zin om zijn vrouw te verlaten.’ ‘Arme Woensdagavondbruid,’ zei ik, ‘heb je eigenlijk wat van het gedicht begrepen?’ ‘Geen woord, maar het klonk wel fijn.’ ‘Ik zal het voor je vertalen, Thérèse.’
Ze zat nu op mijn schoot. Ze was veel minder zwaar dan ik dacht. ‘Het is prachtig,’ zuchtte ze, toen ik haar Dehmels romantiek had geopenbaard. ‘Maar | |
| |
zulke goede mannen bestaan er heus niet veel. Natuurlijk, je kunt er toevallig een tegenkomen. Je moet maar geluk hebben. Gek,’ zei ze, ‘ik heb helemaal geen gevoel voor dat kind dat daar in me groeit. Ik vind het alleen maar lastig. Misschien ben ik nog te jong. Of mis ik iets.’ ‘Dommerd,’ antwoordde ik, ‘dat kind vraagt om niets. Als het maar eten krijgt en jou kan volgen, dan is het al lang tevreden.’ ‘Mij volgen? Daar heb ik nog nooit van gehoord.’ ‘Natuurlijk, het moet toch met je vertrouwd raken.’ ‘Maar ik houd het immers niet, ik kan het toch niet aan mijn moeder geven. Ze heeft al genoeg aan haar hoofd.’ ‘Waar breng je het dan, Thérèse?’ ‘Ik breng het nergens, ze nemen het heus wel.’ ‘Wie neemt het?’ vroeg ik, terwijl ik haar in haar ogen keek. ‘Degene die het haalt, natuurlijk.’ ‘Haalt, waar haalt?’ ‘Uit mijn buik.’ ‘Dus de dokter neemt het mee. Maak dat een ander wijs, Thérèse.’ Ze begon hard te lachen. ‘Het zal wel een vroedvrouw zijn, doktoren komen er niet aan te pas bij mensen als wij. Of er moet al iets ernstigs gebeuren. Maar het is helemaal niet waar wat ik je verteld heb.’ ‘Dus je hebt gelogen?’ ‘Ja, omdat ik het nog niet precies weet. Ze zeggen dat je het bij je houdt tot je uit het ziekenhuis gaat. Om je eerste melk kwijt te raken. De rest prikken ze weg.’ ‘En dan?’ ‘Dan komt het bij Maatschappelijk Hulpbetoon, dan wordt het een zoon of dochter van de Stad Parijs. De Seine is zijn broertje en de riolen zijn zijn zusjes. Zo heeft de baby ten- | |
| |
minste een familie. Heb ik dat eventjes mooi gezegd? Maar ik heb het niet zelf bedacht, hoor!’ ‘Jij blijft toch zijn moeder, Thérèse.’ ‘Als ik hem zal erkennen, ja, maar wat heb ik daar aan? Wat heb ik daar nou in Godsnaam aan? Dan moet ik maar voor hem betalen en dan kom ik helemaal nooit meer aan de man. Als ik die trommel niet had, dan zou je misschien best willen. Nu zie ver je maar door over die naam van je, dat is een uitvlucht, dacht je soms dat ik je niet door heb? Als het kind weg is, sta ik weer vrij. Dan ben ik net zeventien, dan kan ik opnieuw beginnen. Maar vangen laat ik me heus niet meer.’
‘Thérèse,’ zei ik toen, en mijn stem klonk plechtig, ‘begrijp je dan niet dat je kind je toch zal volgen? Vroeg of laat komt hij in je terug en dan heb je de poppen aan 't dansen. Dan heb je verdriet.’ ‘Laat hij maar bij me terug komen, Leeuw,’ antwoordde ze, ‘alleen niet voor hij goed de kost verdient, dan kan hij zijn moeder nog eens mee naar de bioscoop nemen. Wat betekent in mij terug? Wat kan ik voelen voor een kind dat hoogstens tien dagen in een ijzeren ledikant aan het voeteneinde van mijn bed heeft gelegen?’
‘Nu moet je weggaan,’ zei ik, zo onverwacht, dat zij ervan schrok. ‘Ik moet aan het werk.’ ‘Werk? Weer achter die tafel zitten. Je kunt heus beter de raad van mijn moeder opvolgen en vuilnisbakken uithalen.’
‘Ik moet aan het werk, Thérèse, ga weg. Je onnozele praat maakt me dol.’
|
|