| |
| |
| |
XIV
Parijs. Ile St.-Louis en rue Mouffetard. Mijn moeder en Thérèse van de overkant. Ik en de baby, toekomstig eigendom van deze stad.
Parijs, schrijf ik, Parijs... Mijn grootvader heeft mij heel lang geleden een klein boekje geschonken, in het Nederlands, de taal die ik sinds het eerste onderricht dat ik van hem heb ontvangen, steeds heb bijgehouden. Het dateert van 1899, en hier ergens tussen mijn stapels papieren en geschriften liggen. Daar heb ik het! Reisheugenissen is de titel en de auteur heet Dr. Jan ten Brink. Deze man, die nu stellig een grijsaard is, heeft zich een halve eeuw geleden heel wat beter kunnen uitdrukken dan ik thans doe. Ik bedoel dat ik het alles niet tegelijk kan grijpen. Het is te veel. Ik hoor thuis, bij mijn vader; ik behoor van tijd tot tijd een blik te slaan op een van de vele schilderijen met mijn moeders beeltenis, dan weer mij te spiegelen in het water van de Seine. Maar ik hoor ook hier. Nimmer heb ik mij zo dicht bij mijn moeder geweten als tijdens het schrijven van dit boek. Nu heeft Valery mij eruit gehaald. Ik ben mijn spoor kwijt. Laat ik dan trachten mijn weg weer te vinden door het van jubelen bulderende proza heen van die Dr. Jan ten Brink.
...Buiten is het zwarte nacht. Enkele vonken uit het stoompaard vliegen voorbij het geopende raam. De zon- | |
| |
derlinge, dreunende geluiden, het rumoer van een over de rails voortsnellende trein schijnen mij dikwijls melodieën te worden, als de plaats mijner bestemming niet ver meer is. Ik meende ook nu een zang van den spoor te beluisteren. Parijs! floot krijschend de stem van de lokomotief Parijs! dreunden de raderen. Parijs! suisde de avond. Parijs! scheen de telegraaf mee te zingen, al werd haar zachte, geheimzinnige zang verstomd door de donderende stem van den trein. En met het koor van al die stemmen scheen zich nu een triomflied te verheffen...
Dit is het zo ongeveer wat ik ook bedoel. Natuurlijk, ik zit niet in een trein, maar vanuit mijn straat komen dezelfde woorden naar mij toe. Alleen ontbreekt mij de hoogdravendheid van die halve eeuw her. Ik zoek het in de diepte, deze auteur neemt alles in de breedte. Maar hij komt er uit, ik niet.
...Parijs nadert! De Nederlandsche dichters noemen u Babel, o, verdorven Parijs! Maar de waereldhistorie wijst u aan als de beroemde kampplaats waar ieder nieuw denkbeeld en modern staatsrecht zijn pleitbezorgers en martelaars vond. Parijs nadert! Het weelderig Parijs der groote boulevards, dat elke glorie weegt, iederen avonturier toejuicht en niemand bewondert, voordat het sukces hem vrijgeleide heeft geschonken...
Hier ben ik er. Ik wacht op, ja, hoe moet ik dit noe- | |
| |
men, op het onbekende, het resultaat van iets in mij hetwelk mij vrijgeleide zal schenken. Dat mijn tragische omstandigheden, om de woorden van Valery te gebruiken, kan opheffen. Zal uitsluitend mijn werk dit kunnen doen, of zou ik, Victor Dupuis, hiervoor mijn naam moeten schenken aan Thérèse van de overkant?
...Parijs! Het centrum van een groot en beroemd rijk, waarheen duizenden en tienduizenden streven, op hoop van wel te slagen in de berekeningen eener of ander er groote illusie. Parijs! waar tallooze onverhoorde wenschen dag aan dag geslaakt worden, waar de loome tred van den moedeloozen Kieleman...
Ik wil Kieleman - met een hoofdletter - moderniseren voor de auteur van het jaar 2000, maar ik kom niet verder dan overall-man. Ligt dat aan mijn kennis van de Nederlandse taal of aan de Nederlandse taal zelve?
...jaar in jaar uit over het grove plaveisel der buitenkwartieren klinkt, terwijl hij zich begeeft naar eene der duizenden fabrieken die over heel Europa hare wonderkunstige producten uitstort.
Parijs! waar de eerlijke en vlijtige deugd nauw tien meters katoen vindt om zich te kleeden en der gewetenlooze lichtzinnigheid meer fluweel en zijde wordt aangeboden dan ooit door gekroonde vorstinnen van vroe- | |
| |
gere eeuwen werd gebruikt. Parijs! waar armoede, waar ellende zich levensmoe naar de kaden der Seine sleepen, om na een verschrikkelijken doodsstrijd een schouwspel te worden voor den bezoeker van de LMorgue\ Parijs! waar eene enkele vernuftige gedachte op de Beurs, in de salons en in de schouwburgen grondstof voor een snelfortuin wordt $ waar eene enkele vergissing met even noodlottige zekerheid vernielt, wat ook door jaren van overleg werd tot stand gebracht. Maar Parijs ook, waar noeste arbeid en welbewaard kapitaal wonderen scheppen van nijverheid en kunst. Waar een geestige vondst onbekenden tot plotselinge grootheid roept, waar een onuitputtelijke stroom van opgeruimdheid, levenskunst en snedigheid langs pleinen en straten vloeit. Parijs nadert.
Gegroet oud Lutetia! Weldra drukken wij uwen klassieken bodem!
Ik heb mij er - maar werkelijk niet zonder moeite - van onthouden meer opmerkingen tussen de regels te voegen dan ik heb gedaan. Ik ben verbaasd, zelfs ontroerd. Toen grootvader Hubrechts mij deze tekst gaf, betekende zij niets voor mij. Thans zegt zij in een vreemde opgeschroefde snoeverstaai alles, maar dan ook alles wat ik met mijn stuntelige woorden niet heb kunnen bereiken. Misschien had ik ook in een trein op weg naar Parijs plaats moeten nemen, om dit zo van verre te kunnen bezien. Maar ik zit er middenin. Middenin mijn straat. Laat ik dat toch vergeten, want | |
| |
ik wil weer terug naar mijn jeugd, niettegenstaande Valery's schampere opmerkingen.
Maar wat gebeurt er? Ik zit toch in een trein en rijd juist in tegenovergestelde richting, Nederland in. Naar grootvader Hubrechts toe! Met mijn moeder tezamen ga ik hem bezoeken. O, wat is hij blij ons te zien.
Het is bijna winter, er waait al een stevige, koude bries. Wij gaan toch uit. Mijn moeder vertelt mij over Sinterklaas. ‘De Kerstman komt hier niet,’ zegt ze. ‘Maar deze kindervriend is net zo lief en brengt ook cadeautjes.’ Zij loopt met mij naar een grote banketbakkerij. Binnen ruikt het naar opgewarmde sukade. Als er iets is waar ik niet van houd, dan is het wel dat. Moeder gaat aan een tafeltje zitten, maar ik moet in een rij staan achter een meisje met lange zwarte vlechten en blauwe lintjes erin. We schieten heel langzaam op. Wanneer ik bemerk dat dit gedrang geordend is om Sinterklaas in levende lijve te begroeten, is het al mijn beurt. Hij mompelt een paar onverstaanbare woorden. Ik antwoord niet. Dan wijst hij op mijn mond en ik veeg hem af. Hij schudt zijn hoofd en met een medelijdend gebaar schuift hij mij wat hardhandig op zij, na me eerst iets toegestopt te hebben. Zijn neus is rood en gezwollen. Ik steek mijn tong uit, maar het meisje met de lange vlechten ziet het en schreeuwt verontwaardigd. Ik loop hard weg, maar zij houdt niet op, het ligt duide- | |
| |
lijk in haar bedoeling dat zij me wil verraden. Het is al gebeurd! Nu balt Sinterklaas zijn witgehandschoende vuist en stuurt Zwarte Piet op mij af. Met een jute zak nog wel. En dan te denken dat diezelfde man eens drie kinderen uit het zout heeft gehaald!
Ja, zo stroef als deze kleine zinnen zijn, zo vlot is daar alles verlopen. Mijn moeder verontschuldigde zich met zachte stem, en toen stonden wij weer op straat. Zij vroeg mij niets, doch bij Grootvader thuis begon ze er opeens over. ‘Hij zal wat tegen hem hebben,’ zei Barend Hubrechts, ‘een kind kan je niet altijd volgen. Misschien trof hem zijn grove uiterlijk. Ze nemen ook altijd van die ordinaire kerels voor dat grapje. Het is een ingezonden stuk waard.’ Ik zweeg, maar weigerde die dag en nog vele andere om vlees te eten. Mijn moeder drong er niet op aan. Mijn moeder drong nooit aan. Als ze met mij in Nederland was, dan liet zij mij nog meer vrijheid dan anders. Ik behoefde bijvoorbeeld ook geen schaatsen te rijden, al had Grootvader dan nog wel een paar voor mij gekocht. ‘Waarom verwen je dat kind zo, Heleen?’ vroeg hij, ‘het lijkt wel of je er een meisje van wilt maken.’ ‘Hij heeft het land aan die snijdende wind Vader, en bovendien heeft hij van die rare, losse voeten.’ ‘Hij is toch niet ziek?’ Mijn moeder zoende mij op mijn haar. ‘Alles even gezond bij jou,’ zei ze. ‘Je verleert je moedertaal, Heleen,’ berispte Grootvader. ‘Het moet zijn: bij jou is alles even gezond.’ ‘Dat is minder sterk,’ antwoordde mijn moeder.
| |
| |
Van al die vacanties in Nederland doorgebracht, verwijlen mijn herinneringen nu bij de zon-doorstoofde duinen. Uren en uren kon ik mij in het zand begraven en met gesloten ogen beluisterde ik de golven. Ik kende hun liederen, welke niets gemeen hadden met de vrolijke deuntjes van de rijdende trein. Dit waren sombere klanken die mij dikwijls beangstigden. Het kwam mij voor alsof het leven mij ver vooruit was en ik het moest inhalen. Maar ik kon toch niet vlugger oud worden dan de maan dit wilde. Soms echter als dat golven-lied te overweldigend werd, wierp ik het zand van mij af en rende over het verlaten strand. Dat was de enige manier om weer wat tot rust te komen. Toch bleef er overal en altijd iets in dit land, dat mij riep om op te schieten.
Spelen deed ik er weinig, tenminste met andere kinderen. Ik sprak een aardig mondje Nederlands, maar de jongens en meisjes van mijn leeftijd lachten mij wat al te gemakkelijk uit. Dan weer droeg ik een badpak dat anders van snit was dan het hunne, dan weer had ik een gebaar dat zij bespotten. In mijn verbeelding namen hun plagerijen zulke afmetingen aan dat ik tenslotte niet meer naar Grootvader wilde gaan. ‘Laat hij maar bij ons komen,’ zei ik
En hij kwam. Maar meestal bleef hij niet in Parijs, doch nam mij mee naar Bretagne. Daar wandelden we samen uren lang. Het was dezelfde zee, maar het lied van opschieten hoorde ik er nimmer. Hier leefde ik, in Holland werd ik geleefd. En als Barend Hu- | |
| |
brechts soms wel in Parijs bleef, dan kon het gebeuren dat hij opeens om zes uur des ochtends mijn kamer binnenkwam. ‘Jongen,’ zei hij dan, ‘sta vlug op, wij gaan uit.’ In minder dan een kwartier liepen wij op straat, en dronken een kop koffie en aten een broodje in een van de reeds vroeg geopende bistro's op ons eiland. Daarna stapten wij in de métro en reden tot het eindpunt, naar de een of andere uitgang van de stad Parijs. En dan namen wij weer een autobus. Dikwijls was het buiten nog geheel donker, want Grootvader leefde zonder seizoenen, zoals hij ook altijd zonder bretels geleefd heeft, hetgeen voor die tijd en op zijn leeftijd iets uitzonderlijks was.
De bus vol slaperige en duf riekende lieden gleed langs bijna onzichtbare landschappen. Langzaam kwam het licht naar ons toe. Ik onderscheidde een grijze lucht, toen de vormen van huizen, en werd bewust van de nacht in de dag gebracht. Meer dan twee uren duurde de rit nooit. Grootvader ging rechtstreeks naar een of ander café, waar hij buitengewoon vriendelijk werd ontvangen. Wij dronken er warme koffie, maar veel geduld om daar te zitten had hij niet. Eens nam hij mij dadelijk mee naar de tuin, aan de overkant van de weg. Zo stonden wij - en werkelijk voor mij volkomen onverwacht - bij de Seine. ‘Victor,’ zei hij, ‘hier is weer je oude vertrouwde rivier van het Ile St.-Louis. Nog dichter bij je dan anders. Begrijp je nu dat het woord volmaakt helemaal niet volmaakt kan betekenen, en dat je moet leven om door | |
| |
de onvolmaaktheid heen voor iets te vechten dat geen naam heeft.’ ‘Neen, ik begrijp het niet, daar ben ik nog niet oud genoeg voor, maar misschien heet dat in de Nederlandse taal opschieten?’ vroeg ik.
Hij klopte zijn pijp leeg op mijn schouder.
|
|