| |
| |
| |
XV
‘Stoor ik je?’ vroeg Valery. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ja, ja ja, begrijp je.’ ‘Begrijp jij dat zelf, Victor?’ Ik keerde mij om. ‘Een stommerd,’ zei ik, ‘een stommerd ben ik dat ik die deur niet beter heb gesloten.’ Toen pas keek ik hem aan. Daar stond hij nu, mijn vriend, die ik zo lang reeds had verwacht. En ik was niet eens blij hem te zien. ‘Je bent mager geworden,’ zei ik, ‘hoe komt dat?’ ‘Victor, ik moet je veel vertellen, mag ik hier blijven?’ ‘In mijn kamer, je ziet toch dat ik aan het werk ben?’ ‘Volkomen onbelangrijk,’ antwoordde hij, ‘als je zou weten waarom ik hierheen ben gekomen.’ ‘Ik wil nu niets weten, jij hebt misschien tijd, ik niet. Ik moet zo vlug mogelijk trachten... Ga weg, Valery. Maak een afspraak met me voor vanavond als je wilt, maar hinder mij nu niet. Ik weet eindelijk waar mijn boek naar toe gaat. En behalve dat boek heb ik nog veel andere dingen aan mijn hoofd. Ga nu.’
Hij zei niets meer maar staarde voor zich uit met een blik die mij geheel vreemd was. Alle bravoure was er uit verdwenen. ‘Ik blijf,’ zei hij tenslotte en trok zijn jas uit. ‘Je zult van mij geen last hebben. Ik ga in je bed liggen tot je uitgeschreven bent.’ Dat laatste woord klonk spottend. ‘Uitgeschreven!’ riep ik, ‘een mens is nooit uitgeschreven. Dat is juist de vloek, als je eenmaal begonnen bent kan je niet meer ophouden. Dan trilt het door je heen, dan komen er | |
| |
woorden en nog eens woorden.’ Hij trok zijn broek uit en zei: ‘het is hier niet warm, ik houd mijn overhemd maar aan.’ Toen kroop hij in het opengeslagen bed en draaide zich om. Ik luisterde of wellicht zijn adem mij zou kunnen storen, maar hoorde niets. Voor ik weer ging zitten streek ik hem over zijn haar. Hij greep mijn hand en drukte er zijn lippen op.
Dat grootvader Hubrechts moest sterven was een uitgemaakte zaak, ik wist dat hij heel oud was, al kende ik het aantal van zijn jaren ook niet. Toch kwam het bericht uit Amsterdam dat hij ernstig ziek was, nog onverwacht. Mijn moeder nam onmiddellijk de trein. Ik smeekte haar mee te mogen gaan. ‘Waarom toch?’ vroeg zij. Ik antwoordde: ‘ik wil zo graag Grootvader en zijn dood zien. Ik wil ook precies weten wat er daarna met hem gebeurt,’ drong ik aan. ‘Neen,’ zei mijn moeder, ‘jij blijft hier met Vader en Josette.’ ‘Neen, met Josette,’ zei mijn vader toen, ‘want ik ga ook mee.’ Hiertegen verzette mijn moeder zich ook, weliswaar op haar eigen elegante wijze. ‘Hoor ik niet bij je, Heleen?’ ‘Niet bij mijn verleden,’ antwoordde mijn moeder, ‘en Barendje kennende, weet ik dat hij zo denkt als ik nu doe.’ ‘Niet bij je verleden, Heleen, maar zeker ook niet bij je heden. Het lijkt soms wel of jij je bij mij niet meer op je gemak voelt, nadat ik mij tenslotte moeite gegeven heb te leven zoals jij dat wilt.’ ‘Zoals ik dat wil, Georges?’ ‘Ik heb het geprobeerd,’ antwoordde | |
| |
hij. Toen zweeg zij, ging naar haar kamer en pakte een koffer. ‘Tot ziens,’ zei ze, en omhelsde Vader en mij. Hij stamelde: ‘pardon, Heleen. En sterkte.’
Toen Moeder terug was, klaagde zij over haar gezondheid. Ze voelde zich moe en bleef dikwijls lang in bed liggen. Zo werkte ze ook maar enkele uren per dag. Reeds spoedig hierna stond ze helemaal niet meer op. Ze werd mager en er kwamen verschillende doktoren bij haar, sommige waarmede zij bevriend was, maar ook geheel onbekende. Op een tafeltje werden haar medicijnen gerangschikt, waarvan ik de namen overschreef. Ik mocht alleen 's middags een uurtje bij haar zitten. Ik heb haar gevraagd: ‘Moedertje, wat heb je nu eigenlijk?’ En zij: ‘eigenlijk niets, maar weet je, het is net als in de fabel van La Fontaine: als één orgaan weigert zijn werk te doen, dan staken de andere ook.’ Soms deden we samen gedachtespelletjes en ze zei dat ik precies de Hubrechtsgeest had. ‘Al heet je dan ook Dupuis.’ ‘Kan ik mij later dan niet Dupuis-Hubrechts noemen?’ vroeg ik. ‘Als je er heel veel moeite voor zou willen doen...’
Ik legde mijn pen neer. ‘Valery!’ riep ik, ‘Thérèse wil met mij trouwen. Thérèse van de overkant.’ ‘Niet zo schreeuwen,’ zei hij, ‘hoe ver ben je gekomen? De luiers al uit?’ ‘Ik zat naast het ziekbed van mijn moeder.’ ‘Haar sterfbed?’ ‘Neen, als door een wonder werd zij op een dag weer beter. Ze nam toe in gewicht en mocht opstaan, ja, ze hervatte zelfs | |
| |
haar werk.’ ‘En nu kan je weer eens niet verder en daarom roep je mij maar.’ ‘Neen, helemaal niet. Er kwam juist iets in mijn gedachten dat jij absoluut weten moet.’
En ik vertelde hem over Thérèse. ‘Waarom eigenlijk niet?’ was zijn antwoord. ‘Of je nu die vrouw neemt, of een andere. Zij zijn toch allemaal mislukte mannen en niets anders dan dat. Heb je dat dan nu nog niet door?’ ‘Mannen,’ lachte ik, ‘zeker met een buik als Thérèse.’ ‘Luister naar mij, Victor. Ik heb ervaring. Vrouwen willen ons benaderen, maar ze kunnen het niet, nu niet en nooit. En daarom ook heb ik besloten mij er niet meer mee te bemoeien.’ ‘Dat zal je heus niet kunnen.’ ‘Waarom niet, er zijn ook nog jongens.’ ‘Dat is toch niet hetzelfde.’ ‘Het ligt er maar aan hoe je het opvat. Heb jij nooit van sexe-genoten gehouden, Victor?’ ‘Gehouden, ja, maar...’
Valery richtte zich op. Hij sloeg een arm om mij heen en streek met zijn hand over mijn knie. Een gevoel van misselijkheid bekroop mij. Maar het verdween terzelfder tijd en er bleef alleen nog maar een grote leegte achter. ‘Wees niet bang,’ zei Valery, ‘ik zal je geen kwaad doen. Trouwens het is heus niet het ogenblik om jou tegen mij in te nemen. Je moet mij helpen. Nu stoor ik je toch immers niet meer? Je moeder is weer in orde en op een vrolijke bladzijde kan je beter ophouden dan op een treurige. Verdriet bestaat uit één stuk, verdrietjes laten zich niet aan- | |
| |
eenlappen. Plezieren zijn kralen, felgekleurde kralen, die je om je heen snoert, net gelijk waar. Je kunt er een armbandje van maken, kijk, zo een als om mijn pols.’ ‘Ik zie niets.’ ‘Ook dat moet je nog leren, Victor, dingen te zien die er niet werkelijk zijn.’ Hij streelde weer mijn knie. ‘Zoveel abstracte jaren liggen er tussen ons.’
Opeens sprong hij op en greep naar zijn broek die op het bed lag. ‘Ik hoor wat,’ zei hij. ‘En wat dan nog?’ ‘Herinner je je die auto?’ vroeg hij. ‘Ik zei toen dat hij van mij was. Maar ik, nu ja, ik ben er zo maar in gaan zitten.’ ‘Gestolen, dus je hebt gestolen?’ Ik duwde hem van me af. ‘Gebruik niet zulke grote woorden alsjeblieft. Ik verveelde me. Meer niet.’
Ik ging voor het raam staan. Het was koud en mijn overburen leefden nu met gesloten vensters. Ik telde de bladeren aan de takken van de Vieux Chêne, een even mooi, als bekend en berucht uithangbord dat eerst aan een revolutionnaire club toebehoorde, en daarna aan een dancing. De baas van het café dat nu juist eronder, en dus tegenover mijn kamer was gevestigd, kreeg minstens een maal per week en laat in de nacht, bezoek van de politie, die onverwachts met zijn overvalwagen voor de deur stond.
Terwijl ik langzaam verder telde dacht ik aan het Ile St.-Louis en die wonderbaarlijke dag toen plotseling, nadat Mickey een middag bij haar was geweest, mijn moeder de kracht had hervonden op te staan en langzaam aan, ogenschijnlijk tenminste, genas. Welk | |
| |
een vreugde in huis! Mijn vader wist niet wat hij maar alles doen kon om het mijn moeder naar de zin te maken. Hij, de elegante Parijzenaar, veranderde eensklaps in een gewone timmerman. Hij bracht in Moeders kamer nieuwe boekenplanken aan, die hij eerst zelf had ontworpen; hij bekleedde een oude ligstoel met een zachte wollen stof en was voor het eerst van zijn leven vriendelijk tegen Mickey. Die maakte daar onmiddellijk gebruik van en installeerde zich in de logeerkamer, omdat zij zonder verwarming zat. Daar heeft zij menig uitzicht op de Seine geschilderd, en van mij hangt er uit die tijd nog een aquarel, een fiere jongen met een boek in zijn handen en - op verzoek van mijn moeder - zonder die rare, losse voeten.
‘Wat nu die auto betreft,’ zei opeens Valery weer, ‘ze maken er een zaak van. Ze zoeken me. Dat is natuurlijk niet erg aangenaam en daarom ben ik bij je gekomen, om me te verbergen, begrijp je.’ ‘Maar je kunt hier niet slapen,’ antwoordde ik, terwijl ik op het smalle bed wees. ‘Dat hindert niet, als het donker is verdwijn ik weer tot het licht van morgenochtend.’ ‘En je werk?’ ‘Wat voor werk?’ ‘Je ministerie?’ ‘O, dat loopt niet weg. Trouwens, ik dacht er juist over iets anders te beginnen.’
‘Valery,’ zei ik, en ik ging pal voor hem staan, ‘wie ben je, wat ben je?’ ‘Ik ben,’ antwoordde hij toen, ‘ik ben de incarnatie van de na-oorlogse jeugd. Jij schijnt er niet door geïnfecteerd te zijn, door bezetting, vlucht en ontberingen, maar ik wel. Toch heb ik van | |
| |
huis niets dan goeds meegekregen. Enige zoon was ik, zoals jij. Maar tijdens een bombardement werden op een van de buitenwegen mijn ouders gedood. Ik liep dit kansje mis. Daarna ben ik door een tante opgevoed en vertroeteld. Toen ik een en twintig was kreeg ik de beschikking over mijn geld. Als je nu weet dat ik zelf ook een auto heb, begrijp je misschien dat het uitsluitend een misplaatste grap is geweest mij die van een ander toe te eigenen. Tenslotte gun ik niemand iets. Alleen mijzelf. Ik heb al alles afgeschaft waar een ander van mijn leeftijd nog niet eens aan toe is gekomen. Mijn enige werkelijke hobby is lezen, en verder heb ik nog andere genoegens, maar daar kan ik je niet over spreken. In boeken zoek ik naar wat mij had kunnen gebeuren als ik bij mijn ouders was gebleven. Ga naar je vader terug, Victor, houd op met dat nutteloos geschrijf.’
‘Ik kan niet,’ antwoordde ik. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘dat had ik helemaal vergeten. Wil je dat ik eens naar die kellner toega?’ ‘Valery!’ riep ik, ‘bemoei je er niet mee.’
Toen werd er op de deur geklopt. ‘Niet openmaken,’ fluisterde hij. ‘Wel openmaken,’ zei ik. Het was een man in burgerkleding. Maar hij liet een politie-kaart zien. ‘Wat wilt u?’ vroeg ik. ‘Ik zoek een zekere Valery Dupuy.’ ‘Dupuis?’ herhaalde ik. ‘U kent toch wel Frans, Dupuy, Valery Dupuy. Bent u dat?’ ‘Ja, neen, neen, hij is het.’
Valery's wangen hadden de kleur van sneeuw van | |
| |
gisteren. Hij kwam naar mij toe. ‘Lafaard,’ zei hij, en nog eens: ‘lafaard.’ ‘Een misplaatste grap wordt niet zwaar gestraft,’ antwoordde ik. ‘En overigens, je vindt mij toch nog zo onrijp voor mijn aantal jaren. Daarom heb ik die lafheid erbij aangeschaft. En dit keer op jouw kosten.’
Toen hij en de rechercheur verdwenen waren, riep ik uit (en ik zag in de kastspiegel mijn pathetische gebaren): ‘zodra ik weer een gewoon leven leid, laat ik Hubrechts aan mijn naam toevoegen!’
|
|