| |
| |
| |
XVI
Het kookboek van Josette heeft mij als heel kleine jongen al geïntrigeerd. Er was op het omslag een kok met een muts, en uit zijn hand stak een reusachtige lepel. ‘Wat doet hij, Josette?’ ‘Hetzelfde als ik,’ antwoordde zij. Maar toen ik dan eindelijk de letters te pakken had gekregen, welk een wereld ging er voor mij open!
...Koop een kilo zus en een half pond zo... en neem een snippertje dit en een snippertje dat... Doe alles bij elkaar en kook het met mate. ‘Dat moet het heerlijkste dessert van de wereld worden, nietwaar, Josette? Wil jij het voor mij maken? En nog een ander ook? Dat op bladzijde negen en dertig moet ook zo lekker zijn.’ ‘Het is alles lekker, want het is àf,’ antwoordde Josette. ‘Ben ik ook af?’ vroeg ik toen. ‘Bijna, met nog wat liefde en een goede levens-school komt het vanzelf wel in orde, Victor.’
Dus als ik nu aanneem dat ik werkelijk alleen van buiten af wijzer, gevoeliger en nog gewetensvoller ben geworden, dan heb ik toch vandaag bewust van binnen uit mijn karakter herzien. Want, moge het dan ook al pedant klinken, de lafheid was tot op heden niet aanwezig. Dank, Valery, voor deze verlate eigenschap. Ik had zoals in de aanwijzingen van Josette's kookboek alles door elkaar gemengd, maar het smaakte niet, het smaakte al lang niet meer. Het was soms te flauw en dan weer te zoet. Nu kan ik op- | |
| |
gediend worden, nu ben ik dan eindelijk een mens uit één stuk. Een man die niet laf is, is de moeite van het aankijken niet waard. Daar is bijvoorbeeld Désiré, een geweldige vent die Bretonse visser, een kerel waar je vooral niet mee op stap moet gaan. En die thuiskomt met een netje glibberige zee-aal en nooit met wat anders. En altijd maar weer die schelle stem van zijn vrouw: ‘Désiré, ditmaal heb je toch wel...’ En die stoere vent die zelfs te laf is om de tas te openen, waarin hij de vis verborgen houdt. Wiens tas hem tenslotte wordt afgetrokken.
Of de schilder Louarn uit Ploumanach, ook een Breton, die des avonds niet alleen over de rotsen durft te lopen. Het moet gezegd, het zijn daar geen gewone rotsen, want ze hebben allemaal een echt gezicht. Twee vogels zijn erbij met geweldige snavels, een leeuw, een nijlpaard en heel wat honden, Ploumanach is eigenlijk net een versteende dierentuin, vol grillige kleuren. Ik had mij er nooit wat van aangetrokken en sprong met mijn vriendjes van het ene dier op het andere, maar ja, toen mijn moeder eens een nachtwandeling met mij ging maken, toen bleef ik toch maar liever dicht bij haar in de buurt. Want het was net of de maan aan al die dieren een paar lichtende ogen had gegeven, die je achtervolgden. Je kon niet rechts en niet links kijken, niet voor en niet achter je, of ze fonkelden je tegemoet. Maar ik was een jongen en geen sterke Louarn, die bazar-schilderijen maakt. ‘De enige kunst die er bestaat, de enige | |
| |
kunst die waarheid durft te spreken, dames en heren!’ riep hij vanuit zijn roodgestreepte tent tot de vacantiegangers. En om ze te lokken hingen er reproducties van Picasso en Chagall op de kop. Dit hinderde mijn moeder zo dat ze naar hem toe is gegaan en hem heeft gevraagd: ‘waarom?’ Hij antwoordde: ‘uitsluitend omdat al dat moderne gedoe een leugen is. Ik ben waar: mijn zee is blauw, het schuim is wit en mijn lucht heeft grijze wolken. Mijn boten hebben een bodem en de stuurman heeft twee handen en tien vingers, begrijpt u.’ ‘Neen,’ antwoordde mijn moeder, ‘ik begrijp het niet, en die omgekeerd gehangen afbeeldingen storen mij.’
Louarn was een grote zware man met een vriendelijk gezicht. Hij zei alleen: ‘u hebt maagdepalmblauwe ogen, Mevrouw,’ maar hij veranderde niets. Waarop mijn moeder antwoordde dat hij het type Fransman was dat wij nu juist niet nodig hadden. Moeder durfde alles te zeggen, en ze had zo een mooi gezicht dat niemand zin had haar tegen te spreken. Of ze er vaak wat mee bereikt heeft, dat weet ik niet.
Sindsdien riep Louarn mij altijd wanneer ik alleen langs zijn tentje liep. En hij heeft mijzelf verteld dat hij de rotsen van Ploumanach niet in durfde. ‘Een sterke man moet een beetje laf zijn, anders is hij niet af,’ zei hij. ‘Dus u hebt nog wat liefde en een goede school gehad,’ antwoordde ik. Langzamerhand word ik nu ook een man en als dit boek een einde heeft gekregen, mijn God, als, als...
| |
| |
Kerstmis moet nu al voorbij zijn. In mijn straat zie ik tenminste geen bomen meer te koop. Thérèse zal haar kind reeds hebben. Haar moeder is nog een keer bij mij geweest. Ze bracht toen een bakje soep voor mij mee en probeerde het nog eens. ‘Dupuis,’ zei ze weer, ‘wat wilt u toch met Dupuis. Als dat werkelijk de enige reden is waarom u Thérèse weigert.’ Ze prees mij haar aan als een marktvrouw haar waar op de Zondagse vlooienmarkt van de Place St.-Médard vlak bij mijn hotel. Maar ik bleef op mijn stuk staan. ‘Je zult wel zien wat er gebeuren gaat,’ dreigde ze. Tot nu toe is er niets gebeurd. Thérèse heeft mij ook nog twee maal bezocht. Beide keren op Woensdag. Ze was stil en zacht nu. Ze zei: ‘dag Leeuw,’ en meer niet. Ik trachtte haar uit te horen. ‘Wat doet dat kind nu met je?’ ‘Niets.’ ‘Beweegt het dan niet?’ ‘Daar let ik niet op.’ ‘Maar zegt het je niets, ik bedoel, beveelt het je niets?’ ‘Als je me nou...’ ‘Je luistert niet goed, Thérèse.’ ‘Dat doet de vroedvrouw wel.’ ‘Neen, luisteren naar hem, en tegelijkertijd in jezelf. Probeer dat nu eens, om mij plezier te doen.’
O, als ze het doet en als ze mij dan dingen kan vertellen die ik niet heb geweten, die ik mijn moeder en mijzelf heb te kort gedaan, dan zal ik zo zwak worden, zo zwak, dan kan ze alles van mij gedaan krijgen. Dan leg ik mijn naam op tafel in geweldige letters en geef haar die. Dupuis, niet de visboer of de worstenwinkel, niet Dupuy met u-y, maar Dupuis-Hubrechts van het Ile St.-Louis. Want ik wil mijn onvolledig- | |
| |
heid kennen, Thérèse. Lieve Thérèse, luister dan...
Maar zij is blijven zitten zoals ze altijd zat, met haar handen om haar buik gevouwen en ze heeft alleen maar gelachen. Weer afschuwelijk hard gelachen. Alle stilte en zachtheid zijn onder het bed gaan schuilen, en ik telde de minuten dat ze bleef schateren. Het waren er op de kop af drie en een half. Toen is ze er mee opgehouden en heeft ze gezegd: ‘je vergeet dat ik net zeventien ben. En al is er wat te luisteren, dan zal ik het nog niet doen. Want ik wil niets van dat kind weten. Het gaat zo vlug mogelijk weg. Dat heb ik je toch gezegd, Leeuw. Jij wilt immers niet.’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik wil niet.’
Als ze maar even geweten had, hoe dicht ze bij het wel-willen geweest was. Een spelletje van heet en koud. Nu was het koud, voorgoed. Want ik had het spel opgeborgen. ‘Mag ik dan eenmaal luisteren, Thérèse?’ En ik legde mijn hoofd op haar buik. Maar het was winter en zij droeg twee wollen vesten over elkaar en die waren nog bedekt door een blauwe boezelaar. ‘Zo gaat het niet,’ heb ik gezegd. Meer niet. Zij stond op, trok haar rok uit, stroopte haar onderjurk naar boven toe en haar broekje naar beneden. ‘En nu?’ Nu, o, Thérèse, hoe zacht ligt mijn hoofd op je golvende buik. Ik ben niet in staat om ook maar iets te horen. ‘Mag ik je strelen?’ Zij antwoordt niet. ‘Vergeef mij,’ stamel ik, ‘je wist het misschien nog niet, maar ik ben een lafaard, Thérèse. Als ik niet met je trouw, wat kan ik dan voor je doen?’
| |
| |
Ik ben nog nimmer zo intiem met een vrouw geweest. Ik heb niet eens durven kijken; ik gleed maar met mijn hand over haar zachte buik. Er bestonden geen geluiden meer, onze straat is geworden als een wijde vlakte waarin alle klanken verloren gaan. Mijn kamer is die van het Ile St.-Louis. Groot, ruim en warm, heel warm. ‘Je moet nog luisteren,’ zei ze terwijl ze me over mijn ogen streek. ‘Misschien hoor jij toch wat.’ Toen heb ik mijn oor heel dicht tegen haar buik gelegd. En de hartslag van het kind zong: mi-kè, mi-kè, mi-kè... Mickey!
|
|