| |
| |
| |
XI
Als je klein bent leef je voor het genoegen van anderen, heeft Valery gezegd. Had hij eigenlijk geen gelijk? Ik was om maar iets te noemen, reeds als baby buitengewoon vies uitgevallen. Kwam er iemand met zijn mond te dicht bij mij, dan keerde ik instinctief mijn hoofd om. Natuurlijk waren al die monden sterker dan de spieren die dit hoofd moesten draaien, en voelde ik dus toch verschillende malen per dag iets weeks en vochtigs tegen mijn wang. Alleen mijn vader maakte op deze monden-manie een uit ondering. Hij speelde wat met mijn handen en keek in mijn ogen tot ik ervan begon te knipperen. Al die zoeners, mijn moeder, Josette, ja, zelfs Mickey en wie nog al meer, hadden verschrikkelijk veel pret om mij. Ze zeiden vaak: ‘wat moet dat later worden, als hij nu al zo bij de hand is.’ Iedereen lachte om me. En ik deed echt mijn best zo gewoon mogelijk tegen hen te zijn.
Ik woonde nog steeds helemaal alleen in die grote kamer. Ook werd ik daar gewassen. Eindelijk nam mijn moeder mij dan eens mee naar de badkamer. Ik had onmiddellijk sympathie voor dit witte vertrek. Alles glom er en er was een groot bad en een klein bad en nog een kleiner bad, en het was er veel warmer dan bij mij. Daarom vatte ik kou, begon te hoesten en kreeg keelpijn. Dit werd de aanleiding dat ik nu eindelijk eens ergens anders kon slapen. Mijn bedje | |
| |
- want ik had mijn wieg inmiddels verlaten - werd naast dat van mijn ouders gezet. Ik vond het heerlijk, en terwijl zij ervan overtuigd waren dat het de koorts was die mij verhinderde te slapen, bleek het uitsluitend nieuwsgierigheid te zijn. Want ik was heel gelukkig mijn moeder een nacht te kunnen nagaan, daar hiervan overdag buitengewoon weinig kwam. Dan prutselde ze te veel aan mij en werd ik dus aldoor gestoord.
Nu kleedde zij zich voor mij uit, heel vlug deed ze dat, opeens stond ze tussen een hoopje zijde, naakt. Het was de eerste maal dat ik haar buik aan de buitenkant zag, er was een klein gaatje en ik vroeg mij af, of als je zin had je daardoor weer terug kon kruipen.
Toen deed ze weer iets anders rose aan, verdween in de badkamer, kwam terug en stapte in bed. Mijn vader lag er al lang in. Zijn grijze jasje hing over een stoel en hij had zijn handen onder zijn hoofd gevouwen. Hij zei tegen mijn moeder: ‘weet je hoe laat het al is, Heleen?’ ‘Wat doet dat er nu toe,’ antwoordde ze, ‘ik houd van lang opblijven. Ik belet jou toch ook niet vroeg naar bed te gaan.’ Ze nam een boek, trok haar knieën op en begon te lezen. ‘Zou je dat vanavond nu wel doen, het licht kan toch schadelijk zijn voor Victor.’ Ze richtte zich even op. ‘Hij slaapt,’ zei ze toen. ‘En je zegt zelf altijd dat hij maar jong aan alles moet wennen. Dan kan hij later tegen een stootje. Maar laat ik dan ook maar gaan | |
| |
slapen. Dit boek boeit mij toch niet.’ Zij bedoelde: ik heb toch geen rust. Ze trok dus het licht uit, maar de maan kon zij niet uitdoen. Die scheen door de brede vensters zonder overgordijnen, de maan van het Ile Saint-Louis. Op onze wandelingen was hij afwezig. Ik kon nog niet spreken, maar wees soms met mijn vinger naar de lucht. ‘Een vogel?’ vroeg mijn moeder dan. Zij begreep me niet. Of: ‘wat een mooie vliegmachine, hè?’ Nooit bracht ze mij de maan en nu die er dan eindelijk was om met me te spelen, had ik geen tijd. Want ik moest luisteren naar het gesprek dat zich tussen mijn moeder en vader ontwikkelde.
Moeder: ‘als ik het nog eens over moest doen, zou ik nooit meer trouwen.’
Vader: ‘heb je het dan zo slecht?’
Moeder: ‘buitengewoon goed zelfs, maar een beetje vervelend. Je weet de ene dag al wat er de andere zal komen. Er zijn geen verrassingen meer.’
Vader: ‘en je zoon?’
Moeder: ‘mijn zoon? Die zou er ook zijn als ik niet getrouwd was.’
Hierop trok mijn vader met een ruk het licht aan. ‘Wat zeg je, Heleen? Meen je dat?’ Hij deed werkelijk of hij nog nooit had gehoord van een ongetrouwde vrouw met een kind. Hoe hij ook passen en meten zou, een dergelijke maatschappelijke afwijking zou nimmer een plaats vinden in zijn levenshokje (een soort etensbakje van een hond, waarvan de zijkanten | |
| |
met bekende spreuken en wijsheden waren behangen). ‘Schrik maar niet, lieverd,’ zei mijn moeder, ‘ik ben immers getrouwd. En heel gelukkig.’
Toen trok zij weer aan het licht. Het leek warempel wel een spelletje. Alleen de maan deed niet mee. Die wachtte nog altijd op mij. Hij maakte het mij mogelijk om te zien hoe mijn moeder haar arm om mijn vaders hals legde. Hij zuchtte van plezier. Zij lachte zachtjes. Op dat ogenblik kriebelde het in mijn keel en begon ik te hoesten. Er werd geen acht op geslagen. Ik hoestte nog eens tot de bijdrage tot mijn vorming als mens, overbodigheid genaamd, mij waarschuwde dat het geen zin had daar verder mee door te gaan. Ik liet dus mijn spelende, ja stoeiende ouders met rust, keerde mij om en ging rustig slapen.
Spoedig hierna gingen mijn vader en moeder op reis. Ik bleef alleen thuis met Josette. Zij vierde met mij mijn eerste verjaardag. Zij nodigde de concierge uit om een stuk van de ver jaarstaart te komen eten. In het midden prijkte een lichtblauw kaarsje. De concierge zei: ‘het is een lief kind voor zijn leeftijd, maar vlug is hij niet.’ Josette antwoordde: ‘hij begrijpt meer dan u denkt. Blaas maar, Victor.’ Het vlammetje ging werkelijk weg door mijn vleugje adem. Het nam mijn eerste levensjaar met zich mee. Ik begon ervan te huilen en Josette trok mij in haar armen. Mijn vader en moeder bleven heel lang weg. Zo nu en dan legde Josette een gekleurde ansicht in | |
| |
mijn handen en zei: ‘kijk, daar zijn ze nu, die lieve ouders van jou. Heel ver weg, en God geve dat ze behouden weer naar huis keren.’ Josette ging veel met me uit. Ze zette mij dan in mijn wagen en bleef met me op de kade staan. Zijzelf leunde tegen de stenen wal, soms ook nam ze een vouwstoeltje mee. De zon scheen op het water en de boten. Vaak trok zo'n boot voorbij en ik keek hem na, en schreeuwde wanneer er niets meer van te zien was. Josette kende heel wat eilandbewoners, die haar om beurten aanspraken. Zij keken naar mij en lachten. ‘Hij groeit als kool,’ zei er een, en een ander: ‘hij heeft prachtige ogen en een zeer bijzonder voorhoofd.’ Ik vond dit alles maar dom en vervelend. Ik trapte met mijn benen, want ik kon nog steeds niet lopen. Mijn rare, losse voeten hielden mij zelfs niet staande.
Maar toen ze dan eindelijk besloten hadden mij overal heen te brengen, werkten ze voortreffelijk. Ik was al meer dan anderhalf jaar oud. Ik had mij weken en weken aan stoelen en tafelpoten vastgehouden, maar op een ochtend - ik was helemaal alleen in mijn kamer - waagde ik de sprong van de ene poot naar die andere aan de overkant. Ik waggelde, viel, stond weer op en bereikte mijn doel. ‘Mama,’ riep ik, ‘Mama.’ Zij kwam de kamer binnen. ‘Mama,’ zei ik en begon opnieuw. O, ze wilden weer, die voeten, ze sleepten mij nu zelfs nog veel verder en ik kon niet meer ophouden, ik ging van rechts naar links, zocht | |
| |
even steun bij mijn moeders been, liep nog verder en toen terug. Een wereld opende zich voor mij, een nieuwe wereld, want alles wat tot nu toe onbereikbaar leek kon ik opeens grijpen. Hoe lang het nog zou duren voor ik de maan te pakken zou hebben dat wist ik niet, maar mijn moeder zou mij niet meer ontglippen! Toen zij dan ook de kamer wilde uitgaan, dribbelde ik achter haar. ‘Neen, hier blijven, Victor,’ zei ze. Ik keek haar vrolijk aan en huppelde weer terug. Als mijn voeten moe werden liet ik mij over het parket glijden. Het was heerlijk. Reeds spoedig kon ik zelfstandig mijn kamer verlaten. Wanneer de deur tenminste open was. Maar als ze hem op slot hadden gedraaid begon ik op een dergelijk onaangename wijze te schreeuwen, dat een onzichtbare hand aan de buitenkant hem vanzelf weer opende en de doorgang voor mij vrij maakte. Ik zag nu eindelijk eens de keuken en ik moet zeggen, het beviel me daar best. Er was een fornuis waar ik niet te dicht bij mocht komen. Dit begreep ik niet en op een dag deed ik het toch. Ik verbrandde mijn rechterscheen. Het litteken is nog te zien.
Ook in mijn vaders kamer kwam ik. Hij zat altijd achter een bureau waarop allerlei gekleurde mappen lagen. Hij tilde mij dan op en zette me in een fauteuil, juist tegenover hem. Soms sprak hij hardop, niet tegen mij, maar tegen het papier. Dat papier antwoordde nooit. Eenmaal werd hij hier zo boos om, dat hij het verscheurde.
| |
| |
Dan was er ook nog een kamer met een piano en boven, waar ik na een paar maanden mijn speurtochten voortzette, waren nog zoveel vertrekken. Ik speelde daar temidden van oude meubels, en het leven was goed. Van alle bijdragen tot mijn vorming als mens overheerste nu mijn machtsgevoel, en ik was van plan van de ondergeschiktheid zo snel mogelijk afstand te doen. Dat bleek wel moeilijk, want bij het wassen en kleden, ja zelfs bij het eten, had ik nog andere handen nodig dan die twee van mij. Op andere voeten echter heb ik nimmer aanspraak behoeven te maken, en dit zou ik nu zelfs nog niet doen.
Op mijn tweede verjaardag kwam er weer een taart, ditmaal met twee lichtblauwe kaarsjes die ik in de aanwezigheid van mijn ouders weigerde uit te blazen. Toen kwamen ook dan eindelijk de woorden. Andere woorden dan Mamma en Pappa en Josette en Mickey. Woorden die je naast elkaar kon zetten. Maar wat kon mij de volgorde schelen, als iedereen toch begreep wat ik wilde. Als ik bijvoorbeeld niet eten wilde, zei ik: ‘geen zin, Victor,’ en wanneer ik uit wilde: ‘kijk straat.’ Ik werd telkens verbeterd en men vroeg dan: ‘waarom zeg je het nu niet eens goed, jongetje?’ Dan zei ik het expres nog slechter. Ik zong verder zonder wijs en niemand wist wat ik met die liedjes bedoelde. Dat hoefde ook niet, het was voor mij slechts een uiting van vreugde. Ik groeide nu vlugger dan de jonge bomen die voor ons huis waren geplant, en het streepje op de muur ging van | |
| |
maand tot maand naar boven toe. Op de weegschaal in de apotheek werd het koperen gewicht telkens verder geschoven, en de kledingstukken in mijn kast werden soms verwisseld, voor ik ze nog ooit gedragen had. Het bedje dat mijn wieg reeds had verdrongen werd door een groter vervangen. Mijn beker veranderde van onbreekbare materie plotseling in breekbaar aardewerk, en steeds waren er minder handen nodig om mij bij het een of ander behulpzaam te zijn.
Met mijn voeten en met mijn woorden hield ik mijn moeder zo lang als het mij mogelijk was, gevangen. Het leek wel of ook mijn ogen met deze groei meegegroeid waren: ik zag nu alles duidelijker. Het leek wel of ook mijn oren met deze groei meegegroeid waren: ik hoorde nu alles klaarder. Wat de mensen mij zeiden kreeg zin, wat mijn moeder zeide werd een openbaring.
Alleen, wat Josette mij vertelde, vervulde mij meermalen met afgrijzen. Zo zelfs, dat ik er 's nachts niet van kon slapen. Als mijn moeder een paar dagen afwezig was, nam Josette mij mee naar de kerk. Zij leerde mij hoe een kruisje te maken en stil te zitten, wanneer zij haar gebed verrichtte. Na afloop van de mis liet zij mij de beelden in de kerk zien. Onder de heiligen was er een met een tobbe, waarin drie kinderen lagen die hun smekende handen naar hem ophieven. ‘Dit is Sint Nicolaas,’ zei Josette, ‘de beschermheilige van de kleine kinderen. En wel speciaal van de kinderen in Holland, heeft je moeder | |
| |
mij gezegd.’ ‘Dag Sint Nicolaas,’ zei ik, en maakte weer een kruisje. Toen nam Josette mij mee naar een parkje dat rondom de oude kerk lag. Voor ons joegen kinderen duiven op. Ik had graag mee willen doen maar Josette zei dat ik naar haar luisteren moest. ‘Beter opjagen dan vangen,’ voegde ze er nog aan toe, ‘trouwens die stadsduiven zouden toch te hard zijn om te braden. Het zijn andere dan die van ons eiland. Maar dat is het niet, wat ik je zeggen wil, Victor. Dat beeld van Sint Nicolaas, dat ik je zojuist heb laten zien, daar zit een hele geschiedenis aan vast. Luister goed. Ik zal het je precies zo vertellen, als je moeder het mij heeft gedaan. Op een avond kwamen drie kleine kinderen bij een slager om onderdak vragen. Ze waren verdwaald. Kom binnen, zei de slager. Nauwelijks echter waren ze in de winkel, of hij doodde ze alle drie met zijn scherpe mes. Toen zoutte hij ze in en legde ze in een tobbe. Daar bleven ze, zeven jaren lang. Veel later kwam, weer op een avond, Sint Nicolaas bij die slager. Hij legde drie vingers op de vleeskuip en het eerste kind zei: ik heb geslapen... het tweede: ja, ik ook... En het derde zei: ik dacht dat ik in een paradijs was... Zo bracht die heilige ze tot het leven terug...’ ‘Maar ze waren toch zout, Josette,’ zei ik, ‘ging dat er dan weer af? En die slager, pakte die dan niet meer zijn mes?’
Ja, 's nachts kon ik hiervan niet slapen. Ik had het niemand verteld. Op een keer werd ik zo bang dat ik in het donker drie trappen naar boven ben gelopen,
| |
| |
naar Josettes kamer toe. Ik hoorde een vreemd geluid. Josette was toch wel alleen? Ik keek om de hoek van haar deur. Tussen haar geopende lippen steeg een zucht op en waaide een snurk-bries die mij nog banger maakten dan de vleeskuip met de vermoorde kindertjes. Ik stond minutenlang als vastgenageld naar haar te luisteren.
Toen barstte ik in tranen uit en holde in het donker de trappen weer af. Ik huilde niet omdat ik treurig was, maar was treurig omdat ik huilde.
|
|