Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
XNu wordt er op mijn deur geklopt. Op het ogenblik dat ik schrijf dat ik ondanks alles steeds de zoon van mijn moeder zal blijven. Al behoort zij dan ook niet meer tot de levenden. Ik denk aan haar en de tranen komen mij in de ogen. Ik wil juist de gordijnen sluiten als ik dat kloppen hoor. Ik geef geen antwoord. Onnodig mij onder het bed schuil te houden, al tracht men dan ook de kruk van mijn deur om te draaien. Ik heb immers altijd mijn sleutel aan de binnenkant en op slot. Even is het stil. Ik luister naar de passen die zich verwijderen. Maar nog geen twee minuten later klinken er stemmen. Die van de eigenares van mijn hotel-zolderkamer: een harde, zelfverzekerde stem: ‘wanneer een gast zijn deur op slot doet, dan betekent dit dat hij niemand wil ontvangen. Dat moet u begrijpen, Mevrouw.’ En dan Mevrouws stem... mijn God, het is Tante Ghislaine! ‘Hij is mijn zoon, ik wil hem zien. Hij is mijn zoon en heeft mij te gehoorzamen.’ ‘Het gaat mij niet aan, hij betaalt en dat is alles waarmee ik te maken heb. Ik verzoek u beleefd doch dringend hier geen lawaai te maken, daar er mensen zijn die slapen.’ ‘Wat slapen, het is nog geen zeven uur, u herbergt toch zeker geen kinderen?’ Ik grijp meteen weer naar mijn horloge en zet het bij. Nog eens Tante Ghislaine: ‘ik verzoek u...’ En nog eens die onvolprezen eigenares van mijn hotel in de rue Mouffetard: ‘u hebt niets | |
[pagina 114]
| |
te verzoeken. U staat hier op mijn grondgebied en als u het niet vrijwillig wilt verlaten, dan roep ik een agent. Het is niet moeilijk er hier een te vinden.’ Dan hoor ik niets meer. Ik heradem. Maar ik ben gestoord in mijn werk. Dit intermezzo heeft mij - en wel speciaal omdat Tante Ghislaine er bij betrokken was - geheel uit mijn onderwerp gehaald. Ik heb nu geen rust meer in mijn kamer. Ik ga naar de bakker en koop een brood. Ik sluit mij voor de winkel van de slager aan, bij een rij wachtende vrouwen. Het meisje met de dikke buik staat net voor mij. Men duwt mij tot in haar welige zwarte haar. Het ruikt niet naar parfum, maar naar petroleum. Ik wijk achteruit. ‘Au,’ zegt een vrouw, ‘u staat een etage te hoog, Mijnheer.’ Ik houd nu mijn evenwicht tot het mijn beurt is voor de biefstuk. Juist als de slager aan het snijden is wordt er op mijn schouder getikt. ‘Waar zit u tegenwoordig?’ Ik heb even moeite hem te herkennen. Ik ben nimmer een goed physionomist geweest. Vooral niet als iemand bij de eerste ontmoeting een hoed heeft gedragen en bij de volgende blootshoofds is. Dit is nu het geval. Ik zie donkerblond gekruld haar, en het is moeilijk dat bij die grijze ogen thuis te brengen. Maar ik ken die ogen. De jongen noemt de naam van een café. Ik schrik. Maar ik laat hiervan niets merken. ‘U hebt uw halve vulpen op het tafeltje laten liggen,’ zeg ik, ‘en ik heb de dop gevonden en die er naast gelegd. Hebt u het ding teruggehaald?’ ‘Neen, het was te laat geworden. Het | |
[pagina 115]
| |
zal er wel afgerold zijn en door de kellner weggeveegd, mee op een grote hoop, hoepla, een gat in, naar de rotzooi toe.’ Zo spreekt hij. Ik ril. ‘Ik woon hier in de buurt,’ zegt hij. ‘Kom eens bij me. Of zullen we de avond samen doorbrengen? Ergens iets eten? Die biefstuk kan je wel tot morgen bewaren. Het brood geef je dan maar aan een arme drommel.’ Het lokt mij wel. Ik ben nu al dagenlang opgesloten en ik heb behoefte om eens te praten. Wij gaan dus samen naar een klein eethuisje in de oude rue du Pot de Fer. Hij kijkt gedurig naar me. Maar hij spreekt niet. ‘Dit is mijn auto,’ zegt hij eindelijk en wijst op een kleine nieuwe wagen met een rood nummerbord, waarop de letters TTX. ‘Betaald met buitenlandse deviezen,’ antwoord ik prompt. ‘Durf je dat ding hier zo maar te laten?’ Ik vraag dat heus niet zonder reden want een paar ‘Mouffetardiens’ staan er op bijzonder vreemde wijze tegenaan geleund. ‘Je moet vertrouwen hebben,’ beweert hij, ‘anders kan je wel ophoepelen van dit ondermaanse.’ Hij blijkt toch minder spraakzaam te zijn dan de eerste keer van ons samenzijn. Hij zegt alleen: ‘het is vandaag de sterfdag van mijn liefde. Van mijn eerste liefde.’ ‘Waaraan is zij doodgegaan?’ vraag ik. ‘Je moet dit niet alles woordelijk nemen,’ zegt hij, ‘ik bedoel dat twee jaar geleden mijn eerste liefde kapot is gegaan. Dat wil nog niet zeggen dat zij het leven er bij gelaten heeft. Integendeel. Ze was toen nauwelijks zestien en is getrouwd met de | |
[pagina 116]
| |
man voor wie ze mij liet lopen. Maar ze is op haar achttiende verjaardag weer gescheiden. Die dag kwam ze bij me. Ze toonde mij haar bruidsportret. Ze was gekleed in een lange, witte japon en had bloemen in haar haar. Hij droeg een blauw pak en had een snor. Kijk, zei ze, zo doe ik. En ze vouwde de foto dubbel, scheurde hem in tweeën en maakte van haar echtgenoot snippers die ze in de kachel gooide. Nu ben ik weer alleen en wacht op een andere bruidegom. Jij krijgt dus weer een kansje. ‘Begrijp je,’ zei hij toen heel luid, ‘dat woord kans heeft de dood van mijn liefde veroorzaakt. Niets had die liefde tot nu toe gedeerd, noch het idee dat een ander haar omarmde, noch het feit dat ik haar nimmer meer zag. Maar het woord kans gaat niet met liefde tezamen. Dat is als water en vuur. Zij gooide de kans op mijn liefde. Het water dempte mijn vuur. Maar dan ook direct. Het was moeilijk haar mijn plotseling veranderde houding duidelijk te maken. Zij begreep er niets van dat ik haar met haar halve foto letterlijk de deur uitzette. Ze stompte en trapte en schreeuwde. Ze is drie weken lang iedere avond op hetzelfde uur teruggekomen, maar ik heb haar niet binnengelaten. Toen is ze tenslotte weggebleven. Ik heb haar nooit meer ontmoet. Laten we er op drinken.’ Hij vraagt mijn naam. ‘Laten we daar op drinken, Victor,’ herhaalt hij. Hij bestelt een fles wijn. ‘Ik heb ook een sterfdag van een liefde,’ zeg ik, als ik een paar glazen op heb. ‘Was ze jong?’ ‘Ja, | |
[pagina 117]
| |
ze was jong.’ ‘Heeft ze je zonder meer verlaten?’ Ik antwoord: ‘het was mijn moeder.’ Nu zwijgt hij en kijkt zonder te kijken. Eindelijk komen er dan een paar woorden over zijn lippen. ‘Ik ben jaloers op je, Victor.’ Iets mooiers heeft hij mij niet kunnen zeggen. Nu kan ik hem ook over mijn boek spreken, nietwaar, nu zal er tenminste een zijn die weet wat ik daarboven in mijn hotelkamer uitvoer. Ik ben mij ervan bewust dat ik iets zal prijs geven, dat ik iets ga doen hetgeen een waarlijk groot schrijver nimmer zal doen. Daarom aarzel ik nog even. Maar waarom moet ik als maatstaf een groot auteur nemen? Ik ben maar een student die veroordeeld is thuis te blijven. Ware die geschiedenis met de kellner nimmer geschied dan zou ik immers niet aan een hoek begonnen zijn. Dan zou ik nu waarschijnlijk in het gezelschap van mijn vader verkeren, want het is Zaterdagavond, zo zeide mij die jongen, Valery heet hij. ‘Ik ben jaloers op je, Victor,’ herhaalt hij. Hij zegt het zo melodieus. Het klinkt als een toonladder. ‘Zij heeft nooit over een kans gesproken, nietwaar? Zij was er, meer niet.’ ‘Ik was eerder bij haar dan zij bij mij.’ Deze woorden kies ik expres. Ze zijn bedoeld als aanloop. Dan begin ik over mijn boek te vertellen. Ik heb nog nimmer zo rap gesproken, het lijkt wel of ik er zo snel mogelijk af wil zijn, van deze penibele opgave mijzelve te verraden. En Valery luistert, maar niets in zijn gezicht geeft blijk van waardering of afkeuring. Het wordt een verhaal zonder einde, en ik | |
[pagina 118]
| |
voel hoe ik nu eigenlijk pas zuiver tegenover mijn onderwerp sta. Het komt mij zelf maar zeer sporadisch als interessant voor, en tijdens het verhalen word ik mijn eigen criticus. Toch weet ik vooruit dat ik niet in staat zal zijn ook maar een gedachte, een zin van mijn roman af te staan aan deze opdringer. Maar soms lijkt mij het gehele verhaal zo belachelijk, vooral als ik dan eindelijk de moederbuik heb verlaten. Waar heb ik nu iets werkelijks nieuws geschreven? Ik zoek er tevergeefs naar en maak dan ook een abrupt einde aan mijn woorden. Volledigheidshalve voeg ik er nog de laatst geschreven zin aan toe en zeg: ‘ondanks alles zal ik steeds de zoon van mijn moeder blijven.’ Heb ik toch eigenlijk verwacht dat hij bravo zal roepen, een driewerf bravo, zoals dat op concerten gebruikelijk is? Het valt mij wel tegen dat zijn enige reactie is: ‘kellner, afrekenen!’ En als de kellner met zijn vettige blocnote bij ons komt zegt hij nog: ‘afzonderlijk, alstublieft.’ Ik heb gegeten en gedronken wat Valery besteld heeft, en nu voel ik mij werkelijk beetgenomen. Ik laat het natuurlijk niet merken en betaal mijn deel. Dit betekent dat ik de eerstkomende dagen van brood en wijn zal moeten leven. Ik zie dat er in zijn portefeuille bankbiljetten met vier nullen liggen, maar wie kan bewijzen dat deze hem toebehoren? Ik bemerk onmiddellijk dat de auto verdwenen is. ‘Hier moet hij toch gestaan hebben, nietwaar?’ vraag | |
[pagina 119]
| |
ik hem. ‘Mogelijk,’ antwoordt hij, ‘in ieder geval staat hij er niet meer. Ik zal de diefstal opgeven, de verzekering zal de rest wel doen.’ ‘Maar je had het recht niet daar te parkeren, Valery,’ zeg ik, op een verkeersbord wijzend. Hij haalt zijn schouders op: ‘weg is weg en we hebben heerlijk gegeten. Ik zou je nu graag over je boek willen spreken, Victor, zullen we een wandeling maken?’ Hij houdt een taxi aan en zegt tegen de chauffeur dat hij naar de Pont Marie wil. ‘Waarom Valery?’ ‘Omdat het eerste deel van je boek volkomen waardeloos is. Wie stelt belang in jouw voor-geboorte? Dat wat je over je eiland hebt geschreven zou nog iets kunnen worden. Ik wil dat zien, je eiland en er daar met je over spreken.’ Dit lijkt mij de grofste miskenning van mijn gevoelens welke iemand ooit heeft kunnen uiten. Ik zeg: ‘het gaat niet om mijn voor-geboorte, het gaat om mijn moeder die ik volgen wilde. Nooit heb ik dat zo volledig kunnen doen als toen ik nog niet op de wereld was. In het verdere verloop van het verhaal, als ik een oninteressante baby ben geworden, is mij dit - niettegenstaande al mijn pogingen - hoe langer hoe minder mogelijk.’ ‘Ik ben het niet met je eens,’ zegt hij, ‘als je over haar had willen schrijven had je dit niet van jou uit moeten doen. Je had haar zelf moeten laten spreken. Hoe oud ben je?’ ‘Net een en twintig,’ antwoord ik. ‘Ik ben drie en twintig, maar ik voel mij alsof ik tot een oudere generatie behoor. Dat kan je ook wel aan mij zien.’ ‘Inderdaad. | |
[pagina 120]
| |
In ieder geval ben je een conformist, en een...’ Ik zoek naar een woord om de gesplitste restaurantrekening en de auto-verzekering in op te bergen. Juist houdt de taxi stil, Valery betaalt en wij staan op de brug. aant.
Mijn eiland. Mijn eiland en mijn jeugd. Ik kan het huis zien waar ik het grootste deel van mijn leven heb doorgebracht. De ramen staan open, iemand speelt viool. ‘Kijk, daar ben ik opgevoed,’ zeg ik. ‘Avec au bord du soir nostalgique et drapé, l'ombre de Baudelaire errant sur les quais bleus.’ En hij: ‘Roger Devigne.’ En ik weer, blij dat ik op een ander onderwerp kan overgaan: ‘waar geen kerken zijn, heeft Victor Hugo geschreven, bekijk daar de uithangborden. Interesseren die je?’ Valery knikt van ja. Ik voel mij opeens als een gids met een toerist. ‘Hoe is het mogelijk,’ zeg ik, ‘dat je hier zo volkomen onwetend staat. Je bent toch ook een Parijzenaar? Ken je dan niets van je eigen stad, zelfs niet de dingen die je belangstelling hebben?’ ‘Ik houd van lezen,’ antwoordt hij, ‘en verder heb ik nog andere genoegens.’ Ik vraag mij af welke dat kunnen zijn. Intussen meet ik mij een gids-gezicht aan. Ik herinner mij nog heel goed de wereldtentoonstelling van 1937. Mijn vader had mij toen verschillende malen meegenomen - ik was juist zeven jaar oud - en telkens wanneer er zo'n man of vrouw met een officiële band om de arm op ons afkwam, was hij opzij | |
[pagina 121]
| |
gegaan. Op mijn vraag wat of die mensen eigenlijk van hem wilden, was zijn antwoord geweest: de dingen beter weten dan ik zelf doe, mijn jongen, maar dat gaat niet op. Dan houd ik mij liever bij dit boekje. En hij toonde mij een beschrijving. Hieraan moet ik denken terwijl ik Valery wijzer wil maken. Maar wie kan zeggen of hij niet de spot met mij drijft. Wel luistert hij en bekijkt aandachtig datgene waarop ik zijn aandacht vestig. Zo staan wij stil voor numero drie van de quai de Bourbon, het is een vulgaire groente- en kruidenierswinkel. Ik zeg met een stem die niets meer met de mijne gemeen heeft: ‘hier woonde vroeger een koopman die waaiers en zijde, parfum en poeder verkocht. De tijd heeft de waaiers in witte kool, de zijde in koek en de parfum en poeder in sla-olie en azijn veranderd. Het huis is geheel in de stijl van Lodewijk de Vijftiende; bekijk de deur, de omlijsting der ruiten, alles is van hout en bewerkt volgens de...’ Hij maakt de zin af en begint te lachen. ‘Voortreffelijk gedaan,’ zegt hij, ‘ga zo door.’ Nu weet ik bijna zeker dat hij mij voor de gek houdt en ik voel me - voor de tweede keer deze avond - beetgenomen. We wandelen verder, ik loop dicht tegen de huizenkant uit vrees dat iemand mij zal herkennen. Juist als wij stilstaan ergens op de quai d' Anjou, en ik hem - met enige tegenzin nu - op een uithangbord van 1826 attent maak, waarop geschreven staat ‘Au petit Matelot’, en dat een matroosje voorstelt zittend | |
[pagina 122]
| |
op zakken koopwaar en steunend tegen een anker, schuift er iemand langs ons heen. Ik slik: ‘dat anker is mooi, Valery...’ in, want ik herken mijn vader. Hij loopt zeer recht, draagt een zwarte hoed en leunt op een wandelstok. Die wandelstok is niets bijzonders, hij heeft er zelfs drie, maar hij gebruikte ze toch uitsluitend om ermee te zwaaien, en nooit om op te leunen! Ik houd mijn adem in. Hoe kan ik Valery duidelijk maken dat hij moet zwijgen? Het is mij niet mogelijk. Integendeel, hij proest het nu uit van het lachen. Mijn vader kijkt er van om. Ik wend mijn hoofd af, maar ik weet dat er in zijn blik afkeuring moet zijn, omdat de stilte van zijn eiland verstoord wordt door een hinderlijk geluid. Nimmer zal hij kunnen denken, dat ik, Victor, hiervan de oorzaak ben. Ik weet dat wanneer hij mij thans zal zien, ik nooit meer aan mijn roman zal werken. Maar hij ziet mij niet. Want ik beluister het een, twee, drie van de stok, dat steeds verder weg gaat. Tot ik alleen nog maar drie hoor. En dan niets meer. ‘Victor,’ zegt Valery, gelukkig niet te vroeg, ‘je weet er werkelijk wel wat van, dat moet ik toegeven. Maar je vertelt het zo volkomen onbelangrijk dat ik het net zo goed uit een boek had kunnen halen. Als je roman niet wat oorspronkelijker wordt, dan vrees ik dat die voeten van jou voor niets zijn weggeveegd.’ ‘Wat!’ roep ik uit, ‘weet jij daar dan iets van?’ ‘Denk je dat ik blind ben,’ antwoordt hij, en trekt zijn oogleden naar beneden hetgeen hem eensklaps een af- | |
[pagina 123]
| |
stotelijk gezicht geeft. ‘Ik heb alleen te goede manieren om op een dergelijk tragisch ogenblik iets te zeggen. Ik begrijp echter niet dat je er niet dadelijk werk van gemaakt hebt ze terug te krijgen.’ ‘Wat moest ik doen?’ fluister ik. Want ik heb niet de moed hardop te spreken. ‘Ze waren verdwenen voor ik het wist. Ik heb de kellner nog teruggeroepen, maar ik geloof dat hij dacht dat ik niet goed wijs was, en om op het terras verder geen herrie te veroorzaken, ben ik toen maar achter mijn lege glas blijven zitten tot iedereen weg was. En ik wil ze niet terug, begrijp je Valery. Want dan zou ik niet verder gaan met schrijven. Ik ben nu pas vijf maanden oud in mijn boek en heb nog heel wat te vertellen.’ ‘Stel je dan na die voor-geboorte ook nog je prille jeugd op de voorgrond?’ ‘Ja, natuurlijk, daarin wordt toch immers de grondslag van je geërfde karaktereigenschappen bevestigd.’ ‘Mis,’ zegt hij. ‘In zoverre mis tenminste, dat hetgeen je zegt wel een kern van waarheid bevat. Maar als je klein bent, leef je voor het genoegen van anderen. Die bewonderen in je wat zij aan ongekunsteldheid hebben verloren. Dat krijg je al bliksems gauw in de gaten. En naar de duivel gaan die geërfde karakter-eigenschappen. Je leeft dan alleen nog maar verder op de reactie van die anderen. Word je echter ouder dan kan je eens rustig op die eerste levensjaren terugblikken. Dan kan je die bewonderde ongekunsteldheid naast de gevolgen ervan leggen. Rechts factoren, links factoren en zo | |
[pagina 124]
| |
bouw je dan je roman op. Dan herzie je die bewust geleefde kinderjaren. Maar vijf maanden oud is jouw held. Wie interesseert dat? Een sentimentele juffrouw misschien. Maar daarvoor schrijf je toch niet, hoop ik?’ ‘Je vergist je, Valery, ik wil mijn omgeving volgen omdat ik mijn moeder wil volgen. Ik kan haar toch niet een deel van mijn leven uitschakelen. Ik...’ ‘Doe wat je goeddunkt, Victor. Ik ben de zoon van een psychiater. Ik weet er heus wel wat van af.’ ‘En wat ben jezelf geworden, Valery?’ Hij antwoordt niet, gaat met mij naar een taxi-standplaats, stapt in en sluit het portier voor mijn neus. De métro is al dicht en ik moet dus naar huis lopen. Als ik in de rue Mouffetard terugkom is het leger vuilnisemmers-jagers reeds in volle gang. Ik ga mijn kamer binnen en schrijf de gevarieerde ervaringen van deze avond in mijn boek. |
|