Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
IXTerwijl ik schrijf is er beneden in mijn straat een hels lawaai. Het gaat maar door, maar tot nu toe ben ik niet opgestaan om te kijken. Ik blijf voor mijn tafel zitten, het lijkt wel of mijn pen het papier niet meer wil loslaten. Nu en dan steek ik een sigaret op, maar ik rook veel minder dan mijn gewoonte is, uitsluitend omdat ik zo weinig mogelijk naar buiten wil gaan. Thans echter kan ik het niet meer uithouden. Ik schuif dus mijn tafel weg om zo het raam te kunnen bereiken. Ik stoot tegen de plank waarop mijn radio staat en bedenk opeens dat ik het ding volkomen heb vergeten. Zo hebben mijn herinneringen mij vastgehouden. Aan de overkant hangt de vrouw weer uit het venster en blaast rookwolkjes. Ik buk mij om te zien wie of wat toch zo'n lawaai maakt. Maar er is niets bijzonders. Er gaan mensen voorbij, en vanuit de kroeg klinken stemmen. Een dronken man tracht zich staande te houden en een vrouw slaapt op. het trottoir. Het leven om haar heen schijnt haar niet te deren. Ben ik dan wellicht als zij in een roes geraakt? Is het lawaai een wereld apart waarin ik niet meer behoor? Het is drukkend warm, het zweet staat op mijn voorhoofd. Ik trek mijn hemd uit en blijf zo, met een naakt bovenlijf uit mijn raam hangen. Alles lijkt mij opeens volkomen onbelangrijk. Zelfs de pagina's die ik heb geschreven. Ware het niet heel wat | |
[pagina 100]
| |
belangwekkender geweest wanneer ik over de vrouw aan de overkant gesproken zou hebben? Bijvoorbeeld, waarom zij iets uit de dakgoot heeft willen vissen wat haar niet toebehoort. En hoe het haar later toch nog is gelukt. En of die bovenbuur van haar het gemist heeft, ja of nee. Ik had best onder een of ander voorwendsel bij haar naar binnen kunnen gaan om te vragen: Mevrouw, verstelt u wellicht ook kleren? Ik ben een eenzaam student die veroordeeld is op zijn voeten te wachten, als ze tenminste ooit nog terug zullen komen. Wast u ook ondergoed? Ik vermijd namelijk zoveel mogelijk uit te gaan. Misschien zou ze geantwoord hebben: arme jongen, wat ik voor je doen kan zal ik niet laten. Wil je misschien ook dat ik voor je kook? Daar had ik stellig ja op geantwoord, want tijdens de maaltijden zou ik dan in aanraking gekomen zijn met de mensen die deel uitmaken van haar familie. En al deze volslagen vreemden zouden mij misschien wel tot het schrijven van iets geweldigs hebben geïnspireerd. Nu zet ik slechts neer wat ik zelf heb meegemaakt. Dat kan iedereen. Daar is geen fantasie voor nodig. Het is zo eenvoudig, dat het mij eigenlijk wanhopig maakt. Ik had juist verwacht iets heel moeilijks te ondernemen. Hij kan dan wel door niemand zijn geschreven, die roman van de jongen wiens voeten door een onachtzame kellner werden weggeveegd, maar voor mij is het al te gemakkelijk geworden op het ogenblik zelve dat ik dit voorval met mijn pen | |
[pagina 101]
| |
openbaarheid heb gegeven. Daarom denk ik dus nu onder het schrijven aan mijn volgende werk, maar ik geef dit onderwerp dat reeds in mijn hoofd spookt, voor niets ter wereld prijs. Want ik ken helaas de oneerlijkheid der mensen om zich toe te eigenen wat het hunne niet is. Intussen blaast zij maar rookwolkjes. Op haar rug hangt een schriel vlecht je. Ze draagt een wit gewaad, iets dat op een nachthemd moet lijken. Het is dus weer tijd om te gaan slapen. Voor haar tenminste. Ik kijk op mijn horloge. De grote wijzer staat op twee. Het tikt niet meer. Ik zal dus, voor ik weer naar buiten kom, niet kunnen weten hoe laat het precies is. Dit brengt mij het gevoel in de eeuwigheid te leven. Ik neem een stuk droog brood uit de kast en begin te eten. De vrouw aan de overkant ziet het. Zij lacht en roept: ‘honger?’ Ik antwoord niet. ‘Honger?’ roept ze weer. Dan draait ze zich om. Ik zie dat ze tegen iemand spreekt. Er komt nu een bleek meisje voor het raam. Ze barst in een hysterisch gelach uit. ‘Wat een vent!’ roept ze, ‘waar komt die vandaan?’ Ook zij draait zich om en een derde verschijnt, een man met een pet op. Ik staar hen aan. Inplaats van mijn venster te sluiten, blijf ik daar bewegingloos staan. Het meisje zegt nog: ‘die hoort hier niet, dat zie je zo.’ Dan klimt ze op een stoel om beter op straat te kunnen kijken want ze hoort evenals ik de claxon van een politiewagen. Ze heeft een heel dikke buik. Wellicht kijk ik onbeschaamd. Want | |
[pagina 102]
| |
op het ogenblik dat die wagen juist onder mijn huis stilhoudt, voel ik iets nats tegen mijn hoofd. Het is een stuk van een dweil. Ik sluit mijn raam en ga op bed liggen. Het is nog schemerdonker als ik weer wakker word, en ik prevel als ochtendgebed vier regels van Mirmont: Et puis voici, l'île Saint-Louis, la plus déserte de toutes les îles... aant.
Terwijl mijn vader achter het stuur zat, lag ik in de armen van mijn moeder en maakte mijn eerste tocht door Parijs. Schoner ogenblik had ik zeker niet kunnen kiezen. De Lente was dat jaar heel vroeg en de meeste bomen waren reeds uit. Mijn vader nam een omweg en zo kwamen we door een wondermooi park met een groot paleis erin. Mijn moeder zei: ‘dat zijn de Tuilerieën, Victor.’ Maar ze zei niet: dat is ons huis, en dus reden we verder. Mijn vader rookte de ene sigaret na de andere en mijn moeder hield haar hand voor mijn gezicht en deed de capuchon van mijn blauwe cape telkens dichter om mij heen. Dit vond ik zeer hinderlijk en ik begon te huilen. ‘Houd toch eens op met roken, Georges,’ zei ze toen, maar hij antwoordde dat hij nooit en te nimmer mijn slaaf wenste te worden en dat ik reeds jong aan alles moest wennen. Hierop zweeg mijn moeder en legde mij in haar andere arm, zodat ik mijn vader niet meer kon zien. Tot nu toe ondervond ik van alle bijdragen tot de vorming van een volwaardig mens, van de onder- | |
[pagina 103]
| |
geschiktheid de meeste last. Ik kon immers niet doen wat ik wilde! Toen wij dicht bij huis gekomen waren zei mijn vader: ‘luister Victor naar dat verre gemurmel van vervlogen eeuwen. Je bent nu op het Ile Saint-Louis...’ Veel, veel later wist ik, dat deze zin niet van hem maar van de Gebroeders Tharaud afkomstig was. Het feit echter dat hij hem op het juiste moment wist te grijpen, heeft mijn volle bewondering. Nog voor mijn vader de auto kon parkeren, had Josette reeds de huisdeur geopend. Zij wist nog niet hoe ik er uitzag, omdat ze verkouden geweest was en dus niet in het ziekenhuis had mogen komen. Ze hielp eerst mijn moeder bij het uitstappen en nam mij toen van haar over. ‘Wat een mooi kindje,’ zei ze. ‘Dat heeft Mevrouw goed gedaan. Zo gaaf en lief.’ Zij liep vooruit en bracht mij naar een grote kamer. ‘Die is voor jou, Victor, en hier staat je wieg.’ Het was een heel ander ding dan het gelakte ijzeren ledikant waaraan ik nu al zo gewend was. Aan die wieg, en van die wieg was alles blauw, tot de lakens en het sloopje toe, en toen zij mij erin legde was het zo heerlijk warm. Het deed mij even terugdenken aan mijn moeders buik. De borsten waren gelukkig op non-actief gesteld, en het flesje kwam nu om de drie uur bij me. Ik sliep heel veel. Zo nu en dan keek ik eens om mij heen, schreeuwde of gaapte. Ik wist dat ik leefde, maar ik voelde ook dat het grote avontuur: hoe dat | |
[pagina 104]
| |
leven tot stand was gekomen, voor altijd was afgelopen. Ik was ook veel minder onafhankelijk dan toen mijn moeder mij nog bij zich droeg. Toen deed ik waartoe ik lust gevoelde, zij kon mij immers toch niet zien. En daarbij kon ik haar ook nog van minuut tot minuut, ja van seconde tot seconde volgen. Nu zag ik haar soms uren niet, eens ging er zelfs een week voorbij zonder dat ze ook maar naar mij had omgekeken. Wel had Josette mij verteld dat zij met Grootvader op reis was, maar dat was niet goed tot mij doorgedrongen. Toen ze terugkwam zei ze dat ik zo flink was gegroeid en ze zoende mijn armen en mijn benen, maar toen ze bij mijn voeten kwam begon ze opeens te lachen, en maakte er weer een opmerking over. Ik hield ze zoveel mogelijk schuil onder mijn benen, dat ging toen heel goed, want alles aan mij was immers nog van krakerige materie. Die eerste maanden waren werkelijk heel saai. Temeer daar ik een loop-neusje had en de kinderspecialist zei dat ik voorlopig maar niet naar buiten moest gaan. ‘Jammer, we hebben zo'n heerlijke wagen voor hem,’ antwoordde mijn moeder, en ik had eigenlijk meer medelijden met haar dan met mezelf. Ik kende mijn kamer nu al heel goed. Er stond een oude kast waarin mijn kleren lagen. Verder waren er drie stoelen en een tafel, en op de grond lag een kleed vol vreemde figuurtjes. Daar hield ik meestentijds mijn ogen op gericht. Het amuseerde mij meer dan het vreemde schilderij aan de muur. Dat was een groot | |
[pagina 105]
| |
wit doek, in een witte lijst. Er waren kleine zwarte stippen op getekend, met in het midden een enorme rode bal. Die bal hinderde mij en ik begreep niet dat die stipjes niet van hem wegliepen. Ik begreep ook niet wat die bal eigenlijk met die stipjes te maken had. Tenslotte begreep ik helemaal niets meer, en wist ik alleen nog maar dat ik al mijn wijsheid uitsluitend uit mijn moeders gedurige aanwezigheid had geput. Zonder haarwas ik niets meer. Daarom trachtte ik ook haar zo lang mogelijk bij me te houden. Er was een heel eenvoudig maniertje op. Ik behoefde maar telkens andere kunstjes uitte halen, om haar te boeien. ‘Hij lacht!’ riep zij op een ochtend uit, maar er was niemand anders in de kamer om dit te horen dan ikzelf. ‘Hij lacht!’ Of ik maakte bijvoorbeeld een heel dwaze beweging. Of - en dat vond zij geloof ik het allerprettigste - ik raakte haar wang aan, helemaal uit mijzelf. Dan werd ze nog lieflijker dan anders. Zo in haar nabijheid had ik tenminste een eigen bestaan, al moest ik nu ook altijd haar gedachten raden, die ze mij voor de geboorte steeds zonder meer had meegedeeld. Hoe het ook zij, hoe ik het ook bekeek, ik was er in alle opzichten hard op achteruit gegaan sinds ik de navelstreng die mij met haar had verbonden, verbroken had. Of zij dit ook zo onderging weet ik niet. Bij dit alles was er nog een andere, vreemde gewaarwording. Ik voelde mij tegen de borst van Josette geleund bijna even veilig, ja misschien wel net zo veilig als wanneer ik in mijn moe- | |
[pagina 106]
| |
ders armen lag. Daarbij droeg Josette altijd een kinderachtige rozenzeeplucht bij zich, die ik met welbehagen opsnoof. Zij was ook zachter, weliger dan mijn moeder, en ik kon mij dus beter in haar verbergen. Wat rechtvaardigde dan eigenlijk dat mijn moeder mijn moeder was en zij niet? Voor mijn geboorte had ik dit waarlijk nimmer in twijfel getrokken, maar nu begon ik ook wat mijn gevoelens aanging, te wankelen. Ik maakte dus voor Josette minstens evenveel, zo niet meer kunstjes, en zij stoeide met mij voor zover mijn broze ledematen dit toelieten, en wiegde mij in haar armen. Ook nam ze me wanneer het duister mij begon te vervelen, des nachts even op. Dan liet ze mij de sterren zien die over het Ile St.-Louis schitterden en begon voor mij te zingen met zachte stem. Ik drukte mij tegen haar aan en viel weer in slaap.
Toen ik vier maanden oud was nam op een vroege ochtend mijn vader mij mee uit. Mijn moeder had ik weer een paar dagen lang niet gezien en ik was dus geheel aan Josette overgelaten. Eerst had mijn vader lang met haar gesproken. Hierop wikkelde zij mij in een geheel nieuw en smetteloos wit pakje met bijpassende muts. Zij zelf trok een lange zwarte mantel aan, knoopte een doek om haar hoofd en nam plaats achterin de auto. Ze hield mij in haar armen en bekeek me aandachtig alsof ze me vandaag voor het eerst zag. Ik wist natuurlijk niet waar wij | |
[pagina 107]
| |
naar toe zouden gaan, maar dat rijden vond ik een prettige afwisseling in mijn saai bestaan. Ik had immers nog zo weinig gezien en nu gleden we dan over bruggen en drukke asphaltwegen, langs bomen en water, en soms hoorde ik de banden over het grint knarsen. Josette had een flesje bij zich met wat lauwe melk die door haar warme handen lauw bleef, en ik dronk, en wilde juist gaan slapen, toen eindelijk de auto stopte. ‘Hoe prettig,’ hoorde ik Josette zeggen, ‘om dit dorp terug te zien, Mijnheer. Maar het zal u vreemd te moede zijn, nietwaar?’ Mijn vader antwoordde niet. Hij had het heel warm, droogde zijn voorhoofd met zijn zakdoek, nam zijn hoed af en mij - bij hoge uitzondering - in zijn armen. Wij gingen een grijs stenen huis in, met een torentje erop. Het bleek een kerk te zijn. Josette volgde ons. Ze schikte wat aan mijn muts die te veel van mijn gezicht bedekte en liep op haar tenen. Beiden, en mijn vader en zij, sloegen een kruisje zodra zij binnen gekomen waren. Ik wist niet wat er met mij zou gebeuren en begon te huilen. Huilen is het woord niet, ik zette het op een schreeuwen, zo bang werd ik. En dat werd nog erger toen een man met een lange zwarte jas aan, tegen mij begon te spreken. Daar las hij mij zowaar wat voor uit een boekje, raakte mij aan en gaf me wat te drinken. Ik dacht juist: ze menen het toch zo kwaad niet met me, toen ik iets zouts op mijn tong voelde branden. Mijn geduld was nu ten einde; ik schopte en trapte om me heen, zodat mijn vader mij | |
[pagina 108]
| |
zelfs niet langer in zijn armen durfde te houden. Hij gaf mij aan Josette, maar de man met de lange zwarte jas strekte zijn handen uit, en nam mij van haar over. Ik keek naar hem en werd op slag rustig. Hij had vriendelijke, doch uiterst kleine blauwe ogen. ‘Victor Dupuis,’ zei hij, ‘je bent nu een van ons.’ Josette maakte weer een kruisje, mijn vader nam een boekje en prevelde wat, en twee onbekenden die ik tot nu toe niet had opgemerkt, kwamen naar mij toe en zoenden me. Het bleken mijn peetoom en peettante te zijn. Toen gingen we langs de banken de kerk weer uit. Een paar mensen zeiden dat ik een alleraardigst kindje was, maar dat ik nooit meer zo moest huilen. Of ik misschien tandjes kreeg, vroegen ze aan Josette. Josette schudde van neen. Of ik dan wel goed gezond was. Je weet het soms niet, misschien een gevoelige lever? ‘Hij is alleen wat geschrokken van de vreemde omgeving,’ zei ze, ‘'t is een flinke jongen maar nu moet hij vlug weer naar huis en de wieg in.’ De twee onbekenden schreven iets in een groot boek en mijn vader kreeg een papiertje. Eindelijk konden we dan terugreizen. De auto reed nu heel hard. Thuis wachtte mijn moeder. ‘Waar zijn jullie geweest?’ vroeg ze. Op het antwoord dat mijn vader toen gaf volgde een lang en hard gesprek. Ik hoorde nog dat hij zei: ‘dan maak je zijn zusje maar protestant.’ ‘Zijn zusje!’ riep mijn moeder, ‘één is voldoende, Georges, maar ik vind het ongehoord dat je dit tijdens mijn | |
[pagina 109]
| |
afwezigheid hebt laten doen. We waren het nog niet eens geworden.’ ‘Het was hoog tijd, Heleen,’ antwoordde mijn vader en: ‘later zal je zien dat ik gelijk heb gehad.’ En weet je wat die lieve moeder van mij toen zei: ‘misschien heb je gelijk, Georges.’ Dat zei ze, terwijl, voor zover ze het wist tenminste, er in haar protestantse familie nog nooit iemand was gedoopt. Had nu Josette zoiets kunnen zeggen? Rozenzeeplucht en een warme borst, het lijkt op een moeder. Maar mocht ik toch nimmer zo dom meer zijn mij hierdoor te laten verwarren. Mijn moeder kon een antwoord geven dat haar verhief, verre verhief boven iedereen, een antwoord dat ik later zou willen geven, in al zijn grootte en fierheid. Daarom was dit mijn moeder. En omdat ik dit voelde, was ik, Victor Dupuis, haar zoon. Ik moest dit dus wel op de een of andere manier aan Josette duidelijk maken. Eerst deed ik minder kunstjes voor haar, waarop zij zeide dat ik nu een heel zoet kind begon te worden. Toen begon ik wanneer zij in mijn nabijheid kwam, telkens erg hard te huilen. Ze vroeg aan mijn moeder: ‘hebt u hem misschien de schrik voor mij op 't lijf gejaagd?’ Vervolgens keerde ik mijn hoofd om als ik haar in de gaten kreeg. Dit noemde zij schalks en zij begon dan ogenblikkelijk met mij te spelen. Daar kon ik werkelijk niet tegen en och, die rozengeurzeep deed de rest. Zodat ik het tenslotte maar opgaf haar het bewijs te leveren dat zij slechts een vreemde was. | |
[pagina 110]
| |
Waarom is die vrouw aan de overkant een vreemde voor mij? Uitsluitend omdat zij mij niet heeft gebaard? Waarom is dat meisje met die dikke buik haar dochter - dat veronderstel ik tenminste - en waarom schreeuwt zij dan tegen die dochter en kijkt ze mij zo nu en dan met een rare, vertederde blik aan? Houdt die dochter dan niet van haar moeder, of omgekeerd? Ik heb altijd een groot en zuiver gevoel gehad wanneer ik aan mijn moeder dacht. Ik heb het nog. Maar dat neemt niet weg dat ik tegenover haar critischer ben geweest dan tegenover wie ook, en zo bracht haar nabijheid mij dikwijls een onrust die een vreemde mij nimmer geven kon. Zodat er werkelijk perioden geweest zijn dat mijn verbondenheid met haar mij meer hinderde dan vreugde schonk. Dan keerden welhaast alle bijdragen tot vorming van een mens, welke zij mij toch van binnenuit had geschonken om zo volledig mogelijk op de wereld te komen, zich een voor een tegen haar. Zij werd overbodig, ik stelde haar achter bij anderen, zo gezegd zij hinderde mij, ik plaagde haar, ja ik schaamde mij zelfs voor haar of beschuldigde haar wanneer de dingen - buiten haar wil om - anders gingen dan ik ze verwachtte. En steeds overheerste dan mijn machtsgevoel. Hierna welden dan weer spijt en medelijden in mij op. En dan kwam de trots, de trots dat zij mijn moeder was die dit alles verdroeg, de trots dat zij op dergelijke momenten elke bijdrage een geheel andere | |
[pagina 111]
| |
naam toedeelde dan welke zij bij het scheppen daarvan bedoeld had, de trots dat zij aanvaardde en begreep, en dat ik ondanks alles toch steeds haar zoon zou blijven. |
|