Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
IVMiddenin Schönbergs ‘Verklärte Nacht’ stond een van de toehoorders op en riep: ‘aan al deze mensen doet muziek meer dan mij! Waarom, mijn God, waarom?’ De zaal wachter kwam op hem af en verzocht hem de rij te verlaten. Heleen zat op de hoek, en zij en de bezoeker naast haar moesten opstaan om de man die nog naar zijn programma greep, te laten voorbijgaan. Hij zei niets meer en ging rustig mee. Gedurende dit incident had het orkest niet opgehouden te spelen. Heleen ging weer zitten en trachtte zich opnieuw te verdiepen. Zij kende ook het gedicht van Richard Dehmel, het onderwerp van deze muziek, en wist daarom dat ze thans bij het zwaar-romantische deel gekomen waren:
Ich trag ein Kind und nicht von dir,
Ich geh' in Sünde neben dir...
Ze trachtte zich de heldin voor te stellen, maar het gelukte haar niet. Het lag haar zo verre, deze valse romantiek van: ich hab' mich schwer an mir vergangen, ich glaubte nicht mehr an ein Glück... En door de muziek heen dacht ze: iets voor Barendje, liefde is zondig als je het stadhuis overslaat en er toch een kind komt... Ze moest opeens lachen. De bezoeker naast haar zag het. Hij fluisterde: ‘is het voor u ook moeilijk er weer in te komen?’ ‘Ja,’ ant- | |
[pagina 42]
| |
woordde ze, ‘vooral omdat ik steeds woorden hoor spelen, waarmee ik het niet eens kan zijn.’ Toen zwegen ze beiden weer, tot het geluk in golven door de zaal welde:
Er fasst sie um die starken Hüften,
Ihr Atem küsst sich in den Lüften,
Zwei Menschen gehen durch hohe, helle Nacht. aant.
Tijdens de pauze bleven ze beiden zitten. Hij wendde zich weer tot haar en begon een gesprek. Eerst over muziek, toen over de slechte plaats die toch duur genoeg was geweest. Zij antwoordde met een paar beleefdheids-woorden. Ze was nu afgestudeerd en werkte en woonde in een ziekenhuis. Haar kleine flat in Montparnasse stond leeg, en alleen op haar vrije dagen kwam ze daar nog. Dit leven beviel haar niet. Wel hield ze veel van haar werk, maar het gedurig samenzijn met anderen vermoeide haar en knaagde aan haar onafhankelijkheid. Het zou echter stellig nog enkele jaren zo door moeten gaan. Toen het concert beëindigd was vroeg hij of zij zin had met hem iets te gaan drinken. Hij vroeg het schuchter, misschien wel omdat hij minstens vijftien jaar ouder was dan zij? Zij stemde uit concert-verveling toe en hij liep met haar naar zijn auto en bracht haar naar een klein café. ‘Wat wilt u drinken?’ Zij antwoordde: ‘cognac.’ ‘Cognac?’ herhaalde hij. Hij had grijzend haar, een langwerpig gezicht | |
[pagina 43]
| |
met buitengewoon kleine, maar scherpe ogen en een mond waarvan de lippen bijna ontbraken. Zo smal en zuinig getekend waren ze. Zijn handen waren lang en mager, hij droeg geen ring - gelukkig geen pinkring, dacht zij - zijn nagels waren kort en hoekig geknipt. Zijn pak was verzorgd maar vrij schamel van snit. Dit alles nam zij in zich op terwijl hij vertelde. Hij praatte maar door, vroeg haar niets en het leek er veel op of hij haar had meegenomen om nu eens rustig te kunnen spreken over dingen waarvoor hem anders de luisteraar ontbrak. Heleen hield van het gluren in andermans leven en hij had dus een goede partner gekozen. Hij sprak de taal van eenvoudige, maar wel ontwikkelde mensen, zonder mooie zinnen te gebruiken. Integendeel, hij moest zijn simpele woorden dikwijls nog bij elkaar rapen, en zijn woordenkeus was zo beperkt dat zij hem met haar vlugge geest soms even te hulp schoot. ‘Inderdaad,’ zei hij dan, ‘u hebt gelijk. Dit bedoelde ik ermee. Een gescheiden man is een eenzaam man, en een man die alleen in zijn buitenhuis verblijf houdt, is nog eenzamer. Mijn tuin is mijn enige vriend. Behalve dan wat boeken, schilderijen en een radio.’ ‘Dat zijn er dus vier,’ zei Heleen. ‘Inderdaad,’ antwoordde hij weer, ‘velen hebben helemaal niets. Ik heb er nog vier die tegen mij spreken, elk in hun eigen taal. Daarom wellicht, kom ik zo moeilijk uit mijn woorden. Ik ben opgeleid als landbouwkundige, ik stam van een eenvoudige boerenfamilie uit de Mayenne. | |
[pagina 44]
| |
Een heerlijk land. Wij waren drie broers. Ik ben alleen gebleven, zij zijn in de oorlog gesneuveld, in 1918, het laatste jaar. Ik ben getrouwd geweest, zoals ik u zei, maar heb geen kinderen. Misschien is dat eeuwige buitenwonen wel de oorzaak van dat eenzame gevoel in mij. Ik denk er soms over een huis in de stad te kopen. Maar ik heb de moed niet, zo alleen. En is dit werkelijk wel mijn diepste verlangen? Ik zou nog eens willen trouwen, ik zou een zoon willen hebben.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei Heleen. Wat moet ik anders antwoorden, dacht ze. ‘Niet zo gemakkelijk een vrouw te vinden,’ zei hij weer. ‘De mensen, drie kilometer verder in het dorp, zeggen altijd: schrijft u toch eens op een advertentie. Er bestaat een prachtig vertrouwd blad voor. Daarin grijp je nooit mis. De helft van de bevolking is er zo getrouwd. De andere helft sloot een huwelijk uit zuiver zakelijke familie-overwegingen. Op een paar uitzonderingen na, maar het vreemde is dat die paar mensen nu juist het slechtste bedeeld zijn met geluk. Ik ben ook van mening dat liefde opgebouwd moet worden. Wanneer alles er al is bij het begin, wat kan er dan nog komen? Een vruchtboom die het eerste jaar al in volle bloei staat, zal in de toekomst niet veel meer opbrengen. Een wonderkind wordt meestal een zeer middelmatig kunstenaar. Maar een hart is niet te koop. Zelfs niet een hart dat nog braak ligt en terdege bewerkt moet worden. U vindt het misschien wat vreemd dat ik dit alles zo tegen u, een volkomen on- | |
[pagina 45]
| |
bekende, uitspreek. Neemt u mij niet kwalijk, maar ik vond het vreemd dat u zo, zonder enige bijgedachte, tenminste zichtbare bijgedachte zonder meer met mij in de auto stapte. Wij kennen elkander niet anders dan door dat vreemde incident. Wel had ik u reeds van te voren aangekeken, uw profiel beviel mij. Het deed mij denken aan een miniatuurtje dat ik eens bij een antiquair heb laten liggen. Ik heb er nog spijt van. Bent u uit het noorden van Frankrijk afkomstig?’ ‘Van nog noordelijker streken.’ En zij vertelde hem van Nederland, van alles wat zij er nog van wist. Hij was als een echte Franse boerenzoon nimmer buiten de grenzen van zijn land gegaan. ‘Zeer interessant,’ zei hij. ‘Ik zou daar wel eens een kijkje willen nemen.’ ‘Dat is niet zo moeilijk.’ ‘U vergist zich. Het is heel moeilijk om de vruchtbomen in de steek te laten, de... Ach, daar weet u niets van, dat heb ik al lang gemerkt. Het zou mij werkelijk plezier doen wanneer ik u mijn huis eens mocht laten zien. Misschien een voorstel waarop u niet zult ingaan. Ik heb een huishoudster, dus u bent niet alleen met mij.’ Hij haalde een visitekaartje te voorschijn, en schreef er zijn telefoonnummer bij. Heleen las: Georges Dupuis. ‘Een naam uit duizenden, nietwaar?’ Hij lachte verlegen. ‘Ik heet Heleen,’ zei ze toen, ‘Hélène Hubrechts.’ |
|