| |
| |
| |
III
‘Wat wil je worden, Heleen?’ ‘Ik? Dokter, zoals jij en Grootvader.’ ‘Maar dat is een heel moeilijk beroep voor een meisje, weet je dat wel?’ ‘Ja, dat weet ik heel goed.’ ‘En wil je dat nu alleen omdat je vader het is en je grootvader het ook was?’ ‘O neen, toch ook omdat ik zo graag zieke mensen wil helpen.’
Barend Hubrechts keek zijn dochter aan. Ze stond daar voor hem, een klein maar fier meisje. Het blonde haar liet haar voorhoofd vrij. Een mooi voorhoofd, dacht Barend, hoog en zuiver, ze zal wel kunnen studeren maar voorlopig heeft ze nog de tijd. Dat was in negentien honderd en twaalf. Juist voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog verlieten vader en dochter Amsterdam waar enige maanden tevoren Heleens moeder was overleden aan een kwaal die Barend Hubrechts en al zijn knappe collega's toch niet konden genezen. Na haar dood verkocht hij het grote grachtenhuis, ja, zelfs tot de meubels toe en reisde met Heleen door Frankrijk, van noord naar zuid, van oost naar west, schafte zich hier een boerderij aan, daar een oud kasteeltje of een vrijstaand atelier.
Heleen werd niet meer naar school gestuurd. Barend was van mening dat zij eerst de Franse taal maar eens moest leren. Het kind miste haar moeder en haar schoolvriendinnetjes, haar eigen Hollandse opvoeding en omgeving en werd zo moe van al dat | |
| |
reizen en trekken. Want nergens bleven zij lang. Ze zag bergen en meren en evenveel blauwe als grijze zeeën, en ze dronk wijn en at onbekende spijzen. Dat alles maakte een diepe indruk. De wereld is groot, dacht ze, en overal lopen en zitten en liggen mensen. Mooie en lelijke mensen. Vooral de lelijke boeiden haar. Eens vroeg ze aan haar vader: ‘is daar nu niets aan te doen?’ ‘Wat zou je er aan willen doen?’ ‘Opereren,’ antwoordde ze. Hij verbaasde zich over dit antwoord. Maar hij was van mening dat, wanneer een volwassene zich gedurig over een kind verwonderde, het dan pas goed en normaal genoemd kon worden.
Toen hij tenslotte genoeg huizen had gekocht, nam hij haar mee naar Parijs, ging weer in een hotel, en zei haar dat hij er nu tenslotte toe was overgegaan, haar alleen te laten slapen. ‘Je bent al zo groot.’
‘Maar ik ben bang Vader,’ antwoordde zij, ‘neem toch alsjeblieft weer een tweepersoonskamer.’ Dat deed hij toen. En zei haar goedennacht, terwijl hij een vlecht maakte van haar lange haren, zo'n vlecht met van onderen een knoop erin, zonder lintje. Toen ging hij aan de tafel voor het raam zitten om nog wat te werken. Zij volgde vanuit haar bed al zijn bewegingen. Hij wist het nu niet eens meer dat zijn dochter bij hem was en was omringd door boeken en instrumenten. Hij had het raam opengelaten en op een boom zat een vogel. Dat was niets bijzonders, als het maar geen avond geweest was. Nu sliepen al die andere en deze, die zong nog op de koop toe. En | |
| |
niet ver van hem zat op een tak een eenzame vogelverschrikker, zo eenzaam en groot als een man met een lange zwarte jas en een hoge hoed maar zijn kan. Die vogel keek ernaar maar zong toch verder door de stille avondlucht heen. ‘Vader!’ riep Heleen, ‘vind je dat niet vreemd?’ Maar hij hoorde haar niet. ‘Vader!’ riep ze weer, maar nu klonk haar stem onzeker, want ze hield niet van herhalen. Hij keerde zich om en zei meteen: ‘dat die vogel nog op is? En zingt, en niet bang is voor een vogelverschrikker? Ach, hij heeft er misschien al zoveel gezien dat hij denkt: het is een grapje van de mensen. En ìk zal die verschrikker nu eens bang maken met mijn gezang. Daarom is hij opgebleven. Helemaal alleen. Geloof je dat Heleen? Het is een prachtig onderwerp om daar een verhaaltje van te maken.’ Dat zei hij om haar te plagen. Want fantasie had zij niet. Ze was reeds volkomen ingesteld op logica. Ze antwoordde niet. Ze dacht aan haar moeder. Voor ze slapen ging dacht zij altijd aan haar moeder. Dan zag ze haar gezicht voor zich. Dat is toch zo mooi, Moeder, ik zou alle mensen zo mooi willen maken...
In de nacht kreunde haar vader. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze. ‘Ja, ik heb hoofdpijn.’ ‘Je hebt te lang gewerkt,’ zei ze op de toon van een jong vrouwtje dat haar man nu eens bestraffen wil. Toen legde ze haar hand op zijn voorhoofd. ‘Het helpt, Heleen werkelijk, het helpt.’ Zij trok voldaan zijn deken recht, deed het licht weer uit en gaf hem een zoen.
| |
| |
Heus, er zijn later nog heel wat nachten geweest dat ze met een man een kamer moest (of wilde) delen. Maar deze kon ze toch nooit meer vergeten.
Natuurlijk bleven zij niet altijd in een hotel wonen. Natuurlijk bleef Barend Hubrechts geen weduwnaar. Uit vele vereersters koos hij tenslotte een vrouw die slechts acht jaar ouder was dan Heleen, maar twintig jaar jonger dan hij. Zij woonden nu gedrieën in een ruim appartement bij het Bois de Boulogne. Heleen had haar eigen slaap- en werkkamer. Ze leefde volkomen zelfstandig en kwam slechts bij de maaltijden te voorschijn. Ze noemde Geneviève, de nieuwe moeder, bij haar naam. Geneviève, een verwend kind-vrouwtje was nog juist verstandig genoeg zich niet met Heleen te bemoeien. Zo viel er in al die vier jaren dat Heleen nog het lyceum bezocht, nimmer een boos woord tussen deze drie. Heleen wist dat dit voortkwam uit de liefde en de grote eerbied die zij, maar ook Geneviève, Barend toedroegen. In Barend bleek de vader sterker dan de echtgenoot, ja, zelfs dan de minnaar. En alles wat hij in de jaren na de dood van Heleens moeder met zijn dochter besproken had, dat bleef nu ook voor haar bewaard, alleen voor haar.
Reeds voor haar eindexamen weet Heleen meer van geneeskunde af dan van verschillende vakken die op haar klasserooster voorkomen. Want niet alleen thuis | |
| |
maar ook tijdens de lange zomervacanties in de verschillende buitenhuizen van Barend, brengt zij uren zoek in haar vaders medische bibliotheek. Dat zij zich in de aesthetische chirurgie wil specialiseren is nu een vaststaand feit voor haar geworden. En zij is werkelijk niet meer van een echte Française te onderscheiden. Ze spreekt nog wel Nederlands, maar met een vreemd accent. Het enige dat haar er zo nu en dan aan herinnert dat Frankrijk toch haar geboorteland niet is, is haar paspoort. Als zij gaat studeren gaat zij alleen in Montparnasse wonen. Eens, laat op een avond, krijgt Barend lust zijn dochter te bezoeken. ‘Ik loop een eindje om,’ zegt hij tegen Geneviève. Als hij dan aan Heleens deur klopt krijgt hij geen antwoord. Barend zoekt dus zijn toevlucht in een van de café's die de gehele nacht geopend blijven. Hij kijkt gedurig op zijn horloge; na twee uur zitten houdt hij het niet meer uit, betaalt zijn consumptie, klopt opnieuw aan die deur. Weer geen antwoord. Dan wacht hij nog tot drie uur, en probeert het voor de laatste keer, zonder resultaat. Hij neemt een taxi terug naar huis en slaapt niet, zo ongerust is hij.
De volgende ochtend vroeg, staat hij weer voor haar deur. Nu doet zij open. ‘Goddank,’ zegt hij, en: ‘waar was je vannacht, Heleen?’ Hij kijkt haar zo verschrikt aan dat zij begint te lachen. ‘Wat een vraag, Vader. En hoe kan jij weten dat ik niet thuis was?’ ‘Waar?’ zegt hij nog eens, ‘waar?’ ‘Vader,’ antwoordt zij terwijl ze hem een stoel toeschuift, ‘je | |
| |
hebt mij volkomen onafhankelijk opgevoed. Bijna alsof ik je zoon was inplaats van je dochter. Ik kan dus zeker wel het leven leiden wat ik zelf verkies. Wat ik zelf, nu ja...’ Ze trekt haar schouders op, een gebaar, zo denkt hij, van haar moeder. Hij voelt zich opeens oud en niet één, maar twee generaties ten acher. ‘Dus,’ zegt hij, ‘je brengt je nachten niet alleen door.’ ‘Dat ligt er aan, Vader. Soms wel, soms niet. Al naar ik zin heb.’ ‘Heleen, hoe durf je?’ ‘Vader, hoe durf jij? Daden van een kind zijn voor een groot deel het logische gevolg van zijn opvoeding. En als ik doe wat ik wil, is dat uitsluitend omdat jij mij steeds hebt laten doen wat ik verkoos, zonder je verder om mij te bekommeren.’ ‘Maar je was steeds op de goede weg, tenminste...’ ‘Dat ben ik nog. Ik volg maar één weg in mijn leven, die van de vrijheid.’ ‘En maakt dat je gelukkig?’ ‘Dat is iets anders,’ antwoordt ze, ‘in ieder geval krijg ik ervaring. Alle mogelijke ervaring.’ Dan keert ze zich om. Hij ziet haar rug, een trotse rug, een Hubrechts-rug. ‘Ik heb vertrouwen in je, Heleen, en laten we er dus maar niet verder over spreken. Ik wil het ook eigenlijk niet weten. Hoe gaat het met je studie?’ Maar toch begint hij er even later weer over. Hij bemerkt dat het hem nu meer intrigeert dan hindert. ‘Wil je trouwen?’ vraagt hij. ‘Heb je tenminste een vaste vriend? Je spreekt alsof je, nu ja... Een vaste vriend zou nog door de beugel kunnen, begrijp je. Maar...’ ‘Vader, lieve Barendje, als je je nu eens met je eigen zaken bemoeide. Laat mij | |
| |
maar gaan. Ik weet heus wel wat ik doe, ik ben er zelf altijd bij. En blijf voortaan 's nachts maar liever bij Geneviève, inplaats van in een café rond te hangen. Je wordt er toch niet wijzer van.’ Hij staat op en zoent haar. ‘Tot Zondag,’ zegt ze, ‘ik kom voor het avondeten thuis.’
|
|