Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
IIOp het Ile Saint-Louis, middenin Parijs, bewoonden wij een van die grote huizen, waar in vroegere tijden met zoveel praal festijnen werden aangericht. De helft van de kamers zijn nimmer in gebruik genomen. Daarom zijn we na Moeders dood eenvoudiger gaan wonen, maar wij bleven ons eiland trouw. De twee armen van de Seine, de een gelijk een slapende, de ander vol dartel leven omringen het kleine grondgebied met zijn vijf bruggen. Die bruggen zijn niet erg solide; een ervan is op de vooravond van Kerstmis 1939, na een botsing van een boot tegen een der pilaren in de Seine gestort en sindsdien is er een onnozel lelijk noodbruggetje bijgekomen, waar mijn vader noch ik ook maar ooit gebruik van wilden maken. Hier op mijn zolderkamer in die smalle straat denk ik aan het zonlicht op het ouderlijk huis, zo grillig weerkaatst door het water; aan het geluid dat daar muziek gelijkt, terwijl het hier nooit minder, maar altijd meer dan lawaai is. Ik denk aan de hoge plafonds van al die wijde vertrekken, waar ik bij een ouderlijke bestraffing steeds mijn ogen op gericht hield. Hier moet ik mij bukken als ik de kamer binnenga. En nimmer heb ik een dergelijke platte taal horen spreken als waarmede ik thans dagelijks in aanraking kom. Integendeel. Een zeer mooi Frans, Frans op z'n paasbest, had ik tot voor kort ontmoet. Niet alleen de rijke bourgeoisie van het Ile St.-Louis, | |
[pagina 24]
| |
maar ook de artisten, ja zelfs de winkeliers houden ervan hun taal te verzorgen. Die artisten huizen in de zeven kleine zijstraatjes van de enige lange straat die het eiland doorkruist, temidden van handwerkslieden of arbeiders. Maar allen, rijke bourgeoisie, artisten, winkeliers en handwerkslieden, zijn geen gewone Parijzenaars geworden, doch vormen als het ware een hechte groep van eiland-bewoners. En die grote straat lijkt toch werkelijk helemaal niet op de hoofdstraat van een dorp. Hij is anders, hij heeft iets wat eigenlijk door de oude man waar mijn vader zijn rookwaren haalde, het beste is verklaard. Vader vroeg hem op een dag naar een speciaal soort sigarettenpapier. Dat merk hebben wij niet, antwoordde hij, dat vindt u in de stad. En hij wees naar de overkant. Ik begreep toen al dat een eiland een eiland is, waar geen buitenissigheden te koop zijn; de levensbehoeften blijven tot het alledaagse beperkt en de bevolking vindt dat vanzelfsprekend. De slagers werken er als alle mannen van hun vak, maar verrijken dikwijls meer hun geest dan hun portemonnaie. Ik kende er een die, wanneer hij uitging, steeds de een of andere bijzondere uitgave van een oud boek bij zich droeg. Ook vestigde zich een slager in het oude huis ‘Chenizot’, en als uithangbord nam hij een prachtig vergulde paardekop. Dat paard noemde ik iedere dag anders. Ik wist dat die man in de winkel om mij moest lachen wanneer ik naar boven keek en het dier een naam toeriep. Maar | |
[pagina 25]
| |
hij sprak nooit met mij, want wij aten geen paardevlees. Moeder had daar een verschrikkelijke afkeer van. Toen ik haar eens naar de oorzaak hiervan vroeg, antwoordde ze mij dat zij een paard het edelste dier van de schepping vond. Of het dan aanwezig was in de ark van Noach, vroeg ik haar weer. ‘Hoe kom je daaraan, Victor?’ ‘Van school,’ zei ik. ‘Ik kan je er niet op antwoorden, want ik ben zonder bijbel opgevoed.’ Vanaf dat ogenblik interesseerde mij toen de bijbel in het bijzonder. Maar pas heel veel later kreeg ik er een in handen van een man die in een café door de verkoop van het ‘mooiste en doeltreffendste boek ter wereld’, de leer van Christus wilde verspreiden. Ik ledigde mijn zakken en had juist genoeg geld bij me om het te kopen. Ik heb het Nieuwe Testament in een stuk door gelezen, en wist toen dat ik wellicht op het einde van mijn leven - wanneer tenminste alles mislukt mocht zijn - godsdienstig zou kunnen worden. Maar waarom zou alles mislukken? Dat mijn moeder zich er overigens niet in verdiepte was voor mij het bewijs dat zij aan mijn vader, mij, Josette en ons eiland meer dan genoeg had. Ik heb mij dadelijk hierop voorgenomen het Oude Testament ook door te werken, maar het is steeds bij dat voornemen gebleven. Behalve de slagers wonen er ook nog twee visboeren. In de oorlogsjaren hadden zij altijd vis, wat in de stad heus niet het geval was. Men vertelde dat ze die | |
[pagina 26]
| |
zelf - in de vroege ochtend - in de Seine vingen. Josette sprak vol waardering over deze nijvere eilanders. Ik was bij het uitbreken van de oorlog elf jaar oud. Als ik met Josette samen boodschappen deed dan kon ze niet nalaten mij te zeggen dat het deze brave lieden waren die er voor zorgden dat ik geen bleekneus werd. Hierop volgde dan steeds een kneep in mijn wang. En dan zijn er natuurlijk de antiquiteitswinkeltjes, gevuld met de meest uiteenlopende voorwerpen. Met mijn vader heb ik daar uren en uren zoek gebracht. Hij kon met zijn smalle vingers een vaasje, een lamp, zo betasten, dat het leek of ze hem meetrokken in het verleden. Dat deze gedachte van mij juist was, bewezen wel zijn woorden. ‘Victor,’ zei hij eens - ik geloof dat het een 18de eeuwse kaarsenhouder was die hij in zijn hand hield - ‘hele werelden gaan voor mij open wanneer ik contact krijg met dit vergroende koper. Werelden wars van de moderne techniek, maar werelden van romantiek en hartstocht. Nu is hartstocht een lage drift geworden en de romantiek wordt ons gul op het witte doek vertoond.’ Meesttijds zette Vader een door hem uitverkoren voorwerp weer op zijn plaats, zonder zelfs naar de prijs te informeren. Dat vonden die antiquairs best. Maar die kaarsenhouder heeft hij toen, en zonder ook maar iets op de prijs af te dingen, gekocht. Want afdingen was zijn stijl niet. Hij heeft er heel wat bankbiljetten voor neergeteld, en sindsdien stond het oude voorwerp op het | |
[pagina 27]
| |
kastje naast moeders bed. Er is nog een afgebrande kaars in. Ik heb bemerkt dat die kaars na haar dood nimmer meer gebrand heeft. Het stompje was nog hetzelfde als op haar sterfdag. O, wat hield zij ervan bij dit flauwe schijnsel, steunende op één arm, nog wat te lezen. Tante Ghislaine heeft op haar bedkastje een moderne lamp geplaatst. Zo'n metalen stengel met een gekleurde bol erop. Miserabel, heeft mijn vader het genoemd, maar dat heeft haar er niet toe kunnen brengen hem weg te nemen. En mijn vader zette de kaars toen aan zijn kant. Hij leest toch niet veel en zeker nooit in bed. Mijn eiland telt niet overdadig veel café's. Het zijn meestal kleine kroegen die in de stad ‘bistro’ heten, maar hier nog over het algemeen met ‘marchand de vin’ aangeduid worden. Er wordt heel wat rhum gedronken, maar de vrolijkheid daalt nimmer tot dronkenschap zoals dat in mijn smalle straat gewoonte is. Hier moet je dikwijls zo maar, op klaarlichte dag, een omweg maken omdat een hoopje mens dwars over de weg ligt. Ze galmen en gillen er tot de vroege ochtend. Ik sluit mijn ramen om dit alles niet te horen. Vooral als het vrouwenstemmen zijn. Ik heb de woorden die ik eens uit zo een openhangende vrouwenmond heb opgevangen nauwkeurig genoteerd, en ze daarna opgezocht in een speciale dictionnaire. Weet u wat er gebeurde? Ik kleurde, ik kleurde, terwijl ik toch helemaal alleen was. Ik geneerde mij voor de letters die de onbeschaamdheid hadden | |
[pagina 28]
| |
gehad op deze wijze naast elkander te gaan staan. Overdreven wellicht, ik weet toch heus wel waar Abraham de mosterd haalt. Hier sluit ik dus zoveel mogelijk mijn ramen, terwijl ik die op het eiland gedurig opende om mij uit het venster te buigen en de voorbijgangers te groeten, waarvan velen mij hadden zien opgroeien. Zij zullen mij zeker missen, als ze ervan op de hoogte komen dat ik mijn ouderlijk huis heb verlaten. Geruild voor deze zolderkamer. De eigenaar van de electriciteitswinkel bijvoorbeeld zal vergeefs naar mij uitkijken. Ik kwam daar geregeld om iets voor mijn steeds gammele radio bij te kopen. Het is nog niet zo lang geleden dat hij zich ‘lampiste’ noemde. Natuurlijk heeft iemand uit de stad hem op het anachronisme hiervan gewezen. Maar dit heeft er overigens niet toe kunnen bijdragen dat zijn gezicht ook veranderde. Integendeel. Ik vind dat hij nog ouderwetser kijkt dan voorheen. Zo met ogen die van alles vertrouwen. Ik heb nu geen geld, mijn waarde, zei ik soms, mag ik aan het begin van de maand betalen? Natuurlijk wel, jonge man. En als ik nu eens niet betaal? Dat bestaat niet en mocht het al bestaan, dan zal ik het vergeten. Kunt u vergeten? vroeg ik hem. Hij staarde mij aan en antwoordde: dat is verschrikkelijk gemakkelijk. Je schuift je gedachten in een apart vakje, en hup, je doet het deurtje dicht. Maar op uw leeftijd is er nog niet zoveel te vergeten, nietwaar? Meer te onthouden, zei ik, een heleboel te onthouden. Dat | |
[pagina 29]
| |
ik helaas weer vergeet. Bestaat er ook een sleutel voor het onthoud-hokje, Mijnheer? Geen sleutel, antwoordde hij, maar een wil. Dat is het sterkste slot dat ooit is vervaardigd. Die woorden heb ik in mijn dagboek genoteerd. En ondertekend: Lampiste van St.-Louis. Het klinkt bijna zo mooi als Honoré de Balzac. Er kwam toen eens een lente dat de oevers van de Seine tot strand werden bevorderd, terwijl vroeger alleen de honden er gewassen mochten worden. Dat de zwervers zich daar een of twee keer per jaar eens verschoonden, werd om der wille van de volkshygiëne oogluikend toegestaan. Maar mijn vader die van de eilandgebruiken goed op de hoogte was, zei dat het strandgedoe daar aan de rand van de stad, werkelijk was verboden. Niemand scheen zich hier echter aan te storen. Had ik eigenlijk het initiatief ertoe genomen? Het ging als met de uitvinder van de boekdrukkunst. Het werd bestreden en moest worden uitgevochten door twee jongens en een meisje, die alle drie zeiden (een van die drie was ik): ik heb mij hier het eerste van iedereen in badpak vertoond. Guy had zelfs een getuige, zijn oom die op het scheepsverzekeringsbureau werkte, dat op de kade was gevestigd. Die oom kwam er dus bij, maar hij wilde niets weten van mijn argument, namelijk dat ik des ochtends om zeven uur op de een en twintigste Mei met mijn regenjas over mijn badpak uit huis was gegaan en aan de oever in de zon was gaan liggen. Een agent die daar reeds maanden achtereen surveilleerde | |
[pagina 30]
| |
had gevraagd: wat betekent dat? Niets, antwoordde ik. Weet je dan niet dat het verboden is, zee en strand te maken van een rivier als de Seine? Neen, Mijnheer. Toen was hij verder gelopen. Maar het meisje Jacqueline stond nog veel sterker dan ik. Zij was een afstammelinge van Baron Pichon, de grootste feestenfabrikant anno 1900, toen er langs het water kleurige lampions brandden, en muziek en licht als geliefden de gehele nacht lang over de Seine dansten. Tot, tenslotte door het daglicht opgevangen, ze naar huis gestuurd werden. Precies zoals dit met Baron Pichon en zijn vriendenschaar geschiedde. Jacqueline Pichon behoefde dus eigenlijk niets te zeggen. Guy en ik zwegen toen zij ons haar naam bekend maakte. Maar ze bleek even deftig als sportief. En ze zei: laten wij ons dan samen als de oprichters van dit Seine-strand beschouwen. Daarin stemden wij toe. Toen moest er nog een naam voor gevonden worden. Maar wat wij ook alles bedachten, niets was welluidend genoeg om de heerlijkheid van deze zon-opvang-vlakte aan te duiden. Zodat we het tenslotte maar opgaven. Ik moet nu opeens aan Guy en Jacqueline denken. We zijn zulke goede vrienden gewrorden en zij zullen zich nu langzamerhand ook wel afvragen waar ik gebleven ben, vooral Jacqueline die mij nogal het hof maakte. Maar ze is rossig, natuurlijk rossig, en dat kan ik eenvoudigweg niet uitstaan. Tenminste niet in een wat intiemere verhouding. | |
[pagina 31]
| |
Hadden wij dan ook al onze liefde niet gemeen, een andere deelden wij volledig. Die voor Baudelaire. Urenlang lazen wij elkander zijn gedichten voor. Het is Jacqueline zelfs eens gelukt door te dringen tot het oude ‘Hótel Lauzun’ waar Baudelaire gewoond heeft toen dit nog ‘Hôtel Pimodan’ heette. Hij huisde daar in een dakkamer op het noorden, een koud melancholiek hok. Wie kon aan de afstammelinge van de vrolijke baron Pichon ook maar iets weigeren? Wij hebben er toen samen voor het raam gestaan. Het was winter. En Jacqueline zei:
L'Aurore grelottante en robe rose et verte
S'avançant lentement sur la Seine déserte aant.
En toen, terwijl ze mijn hand greep: Victor, als jij in die tijd en onder zulke omstandigheden geleefd zou hebben, hier op het eiland, dan zou je misschien ook een groot dichter geworden zijn. Wie weet, antwoordde ik lakoniek. |
|