Alles even gezond bij jou
(1953)–Josepha Mendels– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
voor riclau | |
Paris semble à mes yeux un pays de romans.
J'y croyais ce matin voir une île enchantée:
Je la laissai déserte, et la trouve habitée... aant.
pierre corneille · le menteur
1642
| |
[pagina 7]
| |
IIk heb haar nooit anders gezien dan rookwolkjes blazende uit een geopend venster. Dat is eigenlijk alles wat ik van haar weet. O ja, en dan heeft ze nog eenmaal uit dat raam willen springen, maar ze werd tegengehouden door een sterke mannenhand die de tailleband van haar rok vastgreep. Nu, daar scheen ze nog dankbaar voor te zijn ook, want nog geen tien minuten later blies ze weer rookwolkjes uit. En verder kende ik haar stem buitengewoon goed. Een stem waarin alle nuances ontbraken. Een hoge stem, die niet spreken doch slechts gillen kon. De rookwolkjes verdwenen er door als vogels die voor een vliegtuig op de vlucht slaan. Een stem met kracht, uitsluitend kracht. Wie daar niet aan zou gehoorzamen, dolf stellig zijn eigen graf. Dat dacht ik allemaal, terwijl ik zo door mijn gordijn naar haar keek. Wij waren buren, overburen. Maar tenslotte nog veel meer dan dat. Want de straat was zo smal dat een koorddanser zonder veel gevaar over een waslijn had kunnen lopen, die onze kamers zou verbinden. Maar dergelijke waslijnen bracht onze straat niet op. Wel werd op de hoogste verdieping van de huizen het goed op de daken te drogen gelegd, dikwijls bewaakt door een kater. Het leek wel of er lijm aan die pannen zat, zo strak bleef alles liggen, zelfs bij een forse wind. Die was bestond voornamelijk uit gekleurde vodden. Het bleek werkelijk | |
[pagina 8]
| |
moeilijk te onderscheiden wat voor kledingstukken ze moesten voorstellen. Alleen het kindergoed herkende ik. Kleine, versleten broekjes en ouwelijke jasjes uit een grotemensen-garderobe gesneden. Ik wilde dat ik tekenen kon, dan zag u het misschien duidelijker. De schouders bijvoorbeeld. Daar waren de zorgelijke vormen van een vermoeid man nimmer uitgeklommen. Dat had zelfs de schaar niet kunnen volbrengen. Ook de rug toonde sporen van iemand die gebogen door het leven ging. Alles aan die kleertjes bolde een beetje, of er nu wel of geen wind stond. Luiers zag ik ook: een ontelbaar aantal vergeelde doeken. Als ik al te onbescheiden door het gordijn gluurde, werd het raam met een ruk gesloten en bovendien hing die vrouw er dan nog een stuk laken voor. En wat hielp het mij tenslotte om te kijken? Ik moest haar leven bedenken, ik kende het immers niet. Ik hoorde slechts schreeuwen en overal vandaan kindergehuil. Soms zette ik mijn radio uitsluitend aan om al dat geluid te overstemmen. Het deed mij pijn, ik was het niet gewend. Een en twintig jaren had ik op een eiland in Parijs gewoond. Men kon mij nauwelijks een grote-stadsjongen noemen. Nu was ik student. Onafhankelijk student. Mijn moeder was gestorven en na veel eenzaamheid was mijn vader tenslotte hertrouwd. Hij was op zijn eiland gebleven, maar ik had hem verlaten. Als goede vrienden waren wij gescheiden. Mijn | |
[pagina 9]
| |
stiefmoeder was erg lelijk. Ik heb nooit begrepen waarom mijn vader juist haar heeft getrouwd, want ik heb haar nimmer kunnen aankijken zonder direct mijn hoofd weer af te wenden. Zij merkte dat wel doch deed of ze het niet zag. Dat gebrek aan elementaire aesthetiek maakte op mij echter zo een indruk, dat mijn gezondheid er onder begon te lijden. Zodra ik haar zag bekropen mij gevoelens van misselijkheid. En daar was toch heus geen andere reden voor. Want Tante Ghislaine, zoals ik haar noemde, was niet dom en kon over menig onderwerp meepraten. Zij behoorde tot die vrouwen, welke pas laat tot een huwelijk besluiten kunnen, omdat duizend en een bezigheden haar verhinderen een man te verzorgen. Zij had tenslotte mijn vader gehuwd omdat hij niet verzorgd behoefde te worden. Daar hadden wij onze brave Josette voor. Die deed veel meer dan zorgen. Die draafde letterlijk en figuurlijk achter je aan. Victor, riep ze bijvoorbeeld, je hebt een verkeerde das aangedaan, rood bij een groen hemd, dat staat niet! Ja, zij noemde mij Victor omdat ze mij vanaf mijn geboorte kende. En dus sinds mijn kinderjaren had kunnen bemerken dat kleuren nu niet bepaald mijn sterkste punt waren. Zij duwde mij dan eenvoudigweg de kamer in, trok de kast open en zocht de das harer keuze. Met mijn vader was het weer iets anders. Die had de onhebbelijkheid zijn sigaretten overal neer te leggen, behalve op de asbakjes. Mijnheer, riep ze dan, | |
[pagina 10]
| |
denkt u dat... Daar mijn goede vader vooruit wist wat er verder komen zou, veegde hij meteen met zijn hand alles weg. Zo hoort het, Mijnheer! Maar natuurlijk was dit afgelopen toen Tante Ghislaine haar intrek bij ons kwam nemen. Waar mijn moeder om had gelachen, dat maakte haar boos, maar zij glimlachte om datgene, waarvan mijn moeder driftig zou zijn geworden. Dat was eigenlijk het essentiële verschil tussen mijn echte en mijn onechte moeder. Misschien heeft dit er ook wel toe bijgedragen dat ik ben weggegaan. Met veel branie en weinig geld. Weggegaan van mijn eiland, naar de slagader van Parijs, waar het leven klopt en stuwt. Daar wilde ik nu alleen wijs worden. En terwijl ik er al weken over deed om mijn dakkamer iets persoonlijks te geven, terwijl ik nog steeds niet wist hoe mijn bestaan te organiseren, met veel koffie en weinig wijn of met veel wijn en weinig koffie, terwijl er in mijn onwetend brein de verrukkelijkste vrijheids-fantasieën verrezen, gebeurde er op een avond iets vreselijks.
Ik zat op het terras van een café. Het was voorjaar, en wie maar even de tijd had om van de eerste warmte te genieten, strekte voor zover dit mogelijk was, zijn benen uit en staarde wat dom voor zich heen. Ik deed mee. Ik had tot nu toe altijd meegedaan met de massa, hoewel ik mijzelf hierom verachtte. Gemakkelijk, nietwaar, niets gemakkelijker dan dat te doen wat behoort gedaan te worden. Zon: naar buiten | |
[pagina 11]
| |
gaan; regen: thuisblijven; feestdagen: niet werken; andere dagen: acht uren zwoegen, enzovoort, enzovoort. Ik staarde dus precies als iedereen, toen een jongen naast mij een gesprek begon. Hij was iets ouder dan ik; ik denk een jaar of drie en twintig. ‘Vriend,’ zei hij, ‘ik heb er geen benul van wat u alzo in uw leven uitvoert of niet uitvoert, maar ik maak een studie van vrouwen. Dat kan ik mij veroorloven omdat ik werkzaam ben op een ministerie, mijn geld iedere maand in handen krijg, en des Zaterdagsmiddags en op Zon- en feestdagen vrij ben. Elke minuut die ik buiten mijn bureau en wakend doorbreng, gebruik ik dan ook om er achter te komen wat zij vrouwen van ons mannen denken. Mannen, zeg ik, want ik ben van mening dat vanaf de leeftijd dat wij het scheermes ter hand nemen, een jongen een man is geworden.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde ik. Het hinderde mij dat hij mijn dagdromen verstoorde. Het was echter onmogelijk niet naar hem te luisteren. Zijn stem was buitengewoon aantrekkelijk. Ik zag opeens dat hij een groene das bij een blauw hemd droeg. Er was dus geen Josette in zijn nabijheid geweest die hem dit had afgeleerd. ‘U bent niet kleurgevoelig,’ zei ik. ‘Des te meer treft mij het woord,’ antwoordde hij, ‘en dan nog wel speciaal het woord van de vrouw. Mijn laatste ontmoeting was met een van dicht bij de veertig. Wat denkt u van de mannen? vroeg ik haar. Ik begon met haar te spreken, zoals ik nu met u doe. Gelukkig was ze niet preuts. Ze vond het zelfs prettig | |
[pagina 12]
| |
dat zij haar mond even anders kon openen dan voor het rietje van de citroenlimonade. Met een buitengewone rapheid formuleerde zij haar zinnen. Dit gaf mij de onaangename indruk dat juist iemand mij voor geweest was. Dat was natuurlijk onzin, maar toch liet deze verdenking mij geen ogenblik meer los. Oordeelt uzelf nu eens hoe steekhoudend haar antwoord was. Ze zei, woordelijk naverteld: ik houd veel van de mannen omdat ik ze niet nodig heb. Ze zijn veelal zwakkelingen en drie kwart leeft zonder dat de jaren hun ook maar enig bestaansrecht schenken. Als wij vrouwen te royaal zijn, geven zij ons niets terug. Daarom, al zou ik dat van nature willen, ik ben het niet. Maar verder kan en wil ik nooit vergeten dat mannen eigenlijk maar stakkerds zijn die nimmer ook maar iets van het wezen der vrouw zullen begrijpen. Na dit gezegd te hebben begon zij mij hinderlijk het hof te maken. Ik riep de kellner en betaalde mijn koffie. Niet die van haar. Het bewijs, zei ze, terwijl ze haar tasje opende en die kellner terugriep, het ogenblikkelijke bewijs van mijn woorden. Ik heb u te veel gegeven met mijn antwoord. Gevolg? U geeft mij niets terug. Zelfs niet de veertig francs beleefdheids-onkosten. En wat dat andere kwart van de mannen betreft, riep zij mij nog na toen ik mij een weg baande tussen tafels en stoelen, als die dan wel bestaansrecht hebben, dan is het nog het toeval dat dit gewild heeft. Vindt u dit geen geweldige uitspraak?’ vroeg hij toen en toonde mij een schrift. | |
[pagina 13]
| |
Een dik schrift. ‘Wat er in staat is heel wat minder belangrijk dan hetgeen ik u vertelde. Want de interessante mededelingen gaan direct hierin. Daarin.’ En hij sloeg met zijn vulpen op zijn voorhoofd. Ja, hij sloeg zo hard dat het dopje eraf viel. Ik bukte mij om het op te rapen. Ik dacht: wat moet ik hem antwoorden? Ik kende nog geen vrouwen. Ik had immers alleen nog maar in de onmiddellijke nabijheid van mijn moeder, Josette en mijn vriendinnen Jacqueline en Suzanne geleefd. Die van Tante Ghislaine had ik immers niet verdragen, en misschien had dus inderdaad die bijna veertigjarige vrouw met haar rappe antwoord gelijk gehad en behoorde ik ook, tot nu toe althans, tot die vijf en zeventig procent zonder bestaansrecht.
Terwijl ik nog steeds dat vulpendopje zocht, gebeurde het vreselijke. Op dit terras, temidden van al die domstarende mensen. Want toen ik weer overeind kwam zonder het gevonden te hebben, had de kellner mijn voeten weggeveegd. Tezamen met lege sigarettenpakjes, peukjes, pindaschillen en verdere rommel. Weggeveegd, zeg ik u. Mijn voeten die nu bijkans negentien jaren met mij meegelopen waren. Mijn voeten met de trotse, bruine en rubbergehakte schoenen. Splinternieuwe schoenen. Het was voor mij of de wereld verging. Intussen was de onbekende vriend verdwenen, de halve vulpen had hij op het tafeltje achtergelaten. Ik ging weer zitten en durfde | |
[pagina 14]
| |
mij niet meer te bewegen. Gelukkig bevond ik mij middenin het Quartier Latin, de studentenwijk van Parijs, en dus sloeg niemand acht op mij. Iedereen had het veel te druk met zichzelf. Enkele bekenden kwamen voorbij en riepen mij iets toe. Ik antwoordde niet. Ze moesten wel denken dat ik in beschonken toestand verkeerde, en dat, terwijl er naast mij een leeg koffieglas stond. De goedkoopste consumptie. Zo zat ik daar en langzamerhand kwam de schemering. Nu is schemering in Parijs volkomen anders dan waar ook op aarde. Niet dat ik de gehele aarde kende, ik kende op stukken na nog niet eens mijn eigen land. In het zuiden was ik bijvoorbeeld nog nimmer geweest. Van kindsaf had men mij vanwege de gezonde lucht Bretagne opgedrongen. Met goed resultaat overigens. Niet slechts wat mijn gezondheid betrof, maar ook wat mijn keuze van natuurschoon aanging. Ik hield van dit land, deels woest, deels lieflijk en de Bretons mochten mij graag omdat ze mij hadden zien groeien als de artisjokken op hun land. Ook mijn jaarlijkse periode van rijpheid viel in de warme zomermaanden. Maar om op die uitzonderlijke schemering terug te komen. Iedereen werd er een beetje onrustig van. Zowel op het terras als op straat. Er vielen harde woorden, maar ik hoorde ook fluisterstemmen. En ik zag jongens en meisjes en mannen en vrouwen die zich naar elkaar overbogen en zoenden. Ik keek naar dit alles terwijl ik met golven van weemoed aan mijn voeten dacht. Natuurlijk had ik met- | |
[pagina 15]
| |
een de kellner geroepen en hem gevraagd waarom hij dit gedaan had, waarom hij zo onvoorzichtig had geveegd, en hem verzocht even voor mij in de vuilnisemmer te willen kijken. Hij had mij met steeds groter wordende ogen aangestaard en hierop gestameld: ‘voelt mijnheer zich misschien niet goed? De Eerste Hulp-Post is hier vlakbij. Als mijnheer wil dan kan ik wel even laten waarschuwen.’ ‘Niet goed?’ antwoordde ik, ‘meer dan goed ben ik, alle zucht tot onderzoek naar dingen die mij wel en niet aangingen en die mij steeds zo heeft gehinderd is immers met de voeten mee weggeveegd.’ Ik zei nog veel meer. Maar hij luisterde niet, want hij was te druk bezig om met anderen over mij te spreken. Men keek mij van alle kanten meewarig aan. De blikken dwarrelden tot onder mijn tafeltje. Maar niemand kon iets zien, want ik liet mijn krant zakken tot waar mijn voeten gezeten moesten hebben. Intussen begon ik honger te krijgen, ik verlangde naar een biefstuk met muziek. Want meestal, sinds ik daar alleen in die smalle straat woonde gebruikte ik mijn maaltijden met radio-liedjes. Dikwijls mankeerde dat ding, dat ik op de ‘vlooienmarkt’ in mijn straat gekocht had wel het een of ander. Ik liep dan onmiddellijk naar de reparateur toe. Het kon mij dan echt niet meer schelen of mijn vlees te gaar werd, iets wat ik verafschuwde; ik liep weg, ja, soms twee, drie maal achter elkaar, tot er weer muziek uit het kleurloze kastje kwam. Want muziek zou en moest het maken. Zo | |
[pagina 16]
| |
was ik nu: ik voegde steeds de daad bij de gedachte. Sinds vanavond echter, was ik veranderd. Ik durfde niet op te staan om te gaan eten. En het werd steeds later. Ik bestelde een sandwich en toen nog een. Het begon opeens te regenen. De mensen vluchtten in het café. Zo bleef ik dan eindelijk alleen. Mijn eerste reactie, het antwoord aan de kellner die had gevraagd of ik mij niet goed gevoelde, was volkomen zuiver geweest. Ik bemerkte dat ik op weg naar huis niet meer door alles en nog wat werd aangetrokken. Elke afleiding welke ik steeds gezocht had zetelde dus toch uitsluitend in mijn voeten. Toen ik de deur van mijn kamer opende was het eerste dat ik zag, mijn groene pantoffels. Ik nam ze op en gooide ze onder mijn bed. Ik greep zo maar een boek en begon erin te bladeren. Ik dacht: al die mensen die boeken hebben geschreven moeten toch eerst iets beleefd hebben. Iets vreselijks, daarvan was ik overtuigd. Maar zou ooit een van hen door een onachtzame kellner zijn voeten hebben verloren? En als dit al zo mocht zijn, zou die man of die vrouw hiervan dan het lezend publiek op de hoogte hebben gesteld? Ik kende vrij goed de moderne literatuur van mijn eigen land, iets minder die van Engeland en Amerika. Daar bleef het bij. Een dergelijke bekentenis was ik nimmer tegen gekomen. Als ik nu het boek van mijn leven zou schrijven, zou ik dus, voor mijzelf althans, volkomen origineel zijn. Een oorspronkelijk talent, ontwaakt door een afstotende gebeurtenis. Maar stel | |
[pagina 17]
| |
je voor dat middenin mijn werk mijn voeten weer kwamen opdagen. Dan zou al die moeite voor niets geweest zijn. Dan zou het uit zijn met schrijven. En ik haatte onnodige arbeid. Mijn studie echter, verveelde me. Ik was te vlug van begrip om langzaam verder te kunnen gaan. Ik sloeg dus de details over en dacht die er zelf bij. In vele gevallen waren ze foutief en daarom ook werd voor mij elk examen onherroepelijk een morele catastrophe. Toch kwam ik er steeds door dank zij mijn mascotte. Een zeer bijzondere mascotte, die heus geen familie was van auto-boerinnen en -engeltjes. Een mascotte die ik iedere morgen zorgvuldig met mijn sok mee aantrok: een klein blauw lintje dat een kind eens voor mij van haar ceintuur had geknipt. Lichtblauw, maar omdat ik het nimmer had gewassen was de kleur niet meer te herkennen. Wat zeg ik, in mijn sok? Maar mijn sok beschermde immers mijn voet, de rechtervoet die met de linker mee weggeveegd was. ‘Mijn mascotte, mijn mascotte!’ riep ik wanhopig uit. Maar luister hoe goed het noodlot mij gezind was. Ik ging mijn gedachten na, ik hield ervan een dag weer op te bouwen in de avond. Eerst heb ik dit gedaan en toen dat. In tegenstelling met mijn studie waarvan ik de details haatte, beminde ik die van het leven, dat volgens mij slechts uit kleinigheden is opgebouwd. Ik behoefde dus werkelijk niet lang na te denken om eraan herinnerd te worden dat ik 's ochtends bij hoge uitzondering mijn mascotte in mijn vuile sokken had | |
[pagina 18]
| |
achtergelaten. Ik trok de waszak van de muur, schudde hem uit, keerde een sok om, en daar viel het gore lintje op de grond. Ik zoende het, ja dat deed ik. Zo blij was ik. Meer dan blij zelfs. Want dit beduidde voor mij dat ik mijn boek zou kunnen schrijven.
Door mijn gordijn zag ik haar weer rookwolkjes blazende uit het geopend venster. Waarom was zij nog op, het was al zo laat. Plotseling bemerkte ik dat zij met de steel van een bezem bezig was iets uit de dakgoot te vissen. Uit de dakgoot boven haar raam en niet eronder. Iets wat haar dus niet toebehoorde. Een stuk verdwaald wasgoed. Maar ze kreeg het niet te pakken. Gelukkig, zuchtte ik, want verre van een moralist te zijn, had ik een sterke afkeer van onrechtmatig verkregen goederen. Dat had mijn moeder mij reeds in de wieg geleerd. Ik greep dan altijd naar haar parelsnoer, en dat mocht niet. Of ik pakte het kraagje van haar japon beet, en dat mocht ook niet. Soms gelukte het mij een of ander los te peuteren, bijvoorbeeld een knoop, maar juist als ik die dan in mijn mond wilde steken, pakte ze hem weer af, want dat mocht helemaal niet. Een prachtig begin voor mijn roman. Te laat. Ik ben immers al begonnen. En ik zal doorgaan met mijn twintigjarige levenservaring en nog oudere vulpen. Papier genoeg in huis. College zal ik niet meer volgen en mijn vader niet meer bezoeken. Beiden, college en Papa zal ik van mijn voornemen op de hoogte stellen, zonder hun het verhaal | |
[pagina 19]
| |
van de kellner te vertellen. Laat ik dit nu dadelijk doen. Twee briefjes. En dan nog een derde aan mijn vriendin Suzanne. Dat ik voorlopig niet kan komen om haar voor een wandeling te halen. En ook niet voor een museum-bezoek of iets anders. Zij moet mij goed begrijpen, zonder ook maar in het minst iets te vermoeden. Maar wie ter wereld zou aan een dergelijk absurde mogelijkheid kunnen denken? Aan mijn Curator: Edelgrootachtbare Heer. Omstandigheden buiten mijn wil nopen mij tot mijn leedwezen voorlopig mijn studie geheel en al thuis voort te zetten. Ik ben ervan overtuigd dat ik dit kan en hoop spoedig, maar zeker niet binnen het tijdsverloop van een jaar, wederom te komen. Met de meeste hoogachting, Victor Dupuis. Over dit briefje dat ik zonder een doorhaling geschreven had, was ik zeer tevreden. Iets moeilijker werd het mij ten opzichte van mijn vader. Ik hoorde hem al lachen wanneer ik hem mijn voeten-geschiedenis zou voorzetten. Dit was dus bij voorbaat uitgesloten. Ik begon dan ook eerst op een kladje, verscheurde het weer en gebruikte er zo wel vier. Tenslotte schreef ik het zorgvuldig over, want ik wist | |
[pagina 20]
| |
dat mijn vader moeite had mijn handschrift te ontcijferen. Aan mijn vader:
Vader. Ik ben weggegaan om Tante Ghislaine niet te hinderen, u niet te laten lijden onder mijn neerslachtigheid en mijzelf de vrijheid te geven waarnaar ik sinds de komst van Tante zo hevig heb verlangd. Ik heb u door mijn, zij het dan schaarse bezoeken, blijk gegeven hoezeer ik op u gesteld ben. Trouwens dat weet u ook wel, evenals Josette die ik werkelijk mis. Want ik geloof dat de kleuren-combinaties die ik nu bedenk, bij de dag lelijker worden. Vergeef mij, Vader, als ik u voor enige tijd uit mijn leven zal bannen. Dat wil niet zeggen, uit mijn gedachten, het tegendeel is waar. Maar ik wil u niet ontmoeten. Daar heb ik een zeer speciale reden voor. Of beter: er is een oorzaak welke de aanleiding is geweest tot dit besluit. Als u mij weer terug zult zien, bent u misschien trots op mij. Misschien ook niet. Ik heb er geen notie van over hoeveel weken, maanden of jaren dat zijn zal. Vraag mij niets, Vader. En laat mij alstublieft niet zonder geld zitten. Uw Victor. Groeten voor Josette. Spreek vooral niet met Tante Ghislaine over dit briefje.
Om Suzanne te schrijven behoefde ik mij niet bijster in te spannen. Ik was namelijk nog niet zo heel lang met haar bevriend, en ik wist dat zij dingen van mij verwachtte die ik haar nimmer zou kunnen geven. | |
[pagina 21]
| |
Daarom ook was mijn houding tegenover haar bij de dag gereserveerder geworden. Hier was dus wel een goede gelegenheid om aan onze samenkomsten een einde te maken. Aan Suzanne:
Lieve Suzanne. Ik zal je niet meer voor een wandeling of een museum-bezoek of iets anders komen halen. Zoek hier vooral niets achter. Ik schuw elk menselijk contact, dus ook het zijn met jou. Wacht maar niet, dat is tijdverlies, temeer daar ik vooruit niet weet of ik wel ooit terug zal komen. Bij jou dan. Je Victor.
Gelukkig had ik postzegels in huis. Ik ging naar de brievenbus en at in een kroegje een paar warme worstjes. Toen dronk ik nog twee glazen wijn, en weer thuis, borg ik mijn beschreven papier in een nog nieuwe map en trachtte te slapen. |
|