Gisteravond heb ik mijn fiets goed in elkaar gezet. Voor de zoveelste maal. En terwijl ik bezig was kon ik mijn lust tot verder trekken haast niet meer bedwingen. Als de postwissel komt, houdt u hem dan maar.’ Josette begon hard te lachen. ‘Rare, lieve jongen,’ zei ze en zoende hem. ‘Heb je al gezien wat Moeder voor ons heeft gekocht?’ En ze opende de kast. ‘Kijk eens, zes lakens en vier slopen. En ook nog vier badhanddoeken. Dat is al vast een begin.’
‘Voor jou?’ vroeg hij. ‘Voor ons,’ verbeterde zij. Nu was hij het die hard begon te lachen. ‘Zottin, je hebt toch niet gedacht dat ik je zou trouwen.’ Toen stond de vader die zich met het hele botervloot-geval niet had bemoeid op, en zei: ‘u durft...’ Meer niet. Hierop draaide de noorderling de zuiderling de rug toe, nam zijn rugzak en fiets en keerde zich naar het westen.
Nog geen week later had Georges Dupuis, Josette in dienst genomen. Het meisje had ongetwijfeld goede huishoudelijke kwaliteiten en toen de proefmaand ten einde was had hij haar gezegd dat ze kon blijven. Dat was nu juist op de kop af drie jaar geleden.
Maar de dag dat Heleen Hubrechts als enige gast bij haar Mijnheer aan tafel was genodigd, had Josette het botervlootje uit haar kast gehaald, en het toen gevuld, tussen het zilver en porcelein naast het hors d'oeuvre geplaatst. ‘Ik ben benieuwd of het u geluk zal brengen, Mijnheer.’ (Met de nadruk op u.)