| |
| |
| |
VI
Het was uit eerbied voor haar vader dat Heleen tot nu toe alle huwelijksaanzoeken van de hand had gewezen. Maar letterlijk van de hand. Want wanneer het weer zo ver gekomen was dat degene die zij als haar vriend beschouwde, van een tijdelijke verhouding een vaste band wenste te maken, schoof zij hem van zich af, met een vreemd gebaar waarvan zij zelve de herhaling bemerkte. Het waren dan ook altijd mannen geweest die of physiek, of geestelijk, of physiek en geestelijk haar mindere waren. Nu trok een lichamelijke afwijking, een zeker soort lelijkheid haar juist aan, maar iemand die geestelijk niet haar gelijke was kon ze eenvoudigweg tegenover haar vader niet aanvaarden. Hij zou het afdalen genoemd hebben wanneer zij haar verdere leven had gedeeld met een echtgenoot die niet door de wetenschap, en uitsluitend door de wetenschap aan zijn boterham kwam.
Hoe kon Heleen het dan verklaren dat zij reeds drie maanden na ‘Schönbergs Verklärte Nacht’ ja zei tegen Georges Dupuis, op de vraag of zij met hem wilde trouwen. Gewoon ja, zonder meer. Het leek zelfs of zij helemaal niet nadacht. Of had zij wellicht van te voren reeds met deze mogelijkheid rekening gehouden? Hoe het zij, Georges Dupuis schrok ervan. Hij deinsde zelfs even achteruit. Het leek op een wankelpas. ‘Durf je?’ vroeg hij. ‘Je bent nu vijf keer bij me geweest, je kent op stukken na nog niet al | |
| |
mijn eigenaardigheden. En daarbij, Heleen, je weet zoveel meer dan ik, tenminste zo vele andere dingen waarin ik je nooit zal kunnen benaderen.’ ‘Jij weet ook weer andere dingen,’ antwoordde zij. En dat was waar. Want nog steeds vertelde hij haar urenlang over zijn tuin, hij toonde haar de goede en de slechte gronden, hij wist precies hoeveel pruimen er het vorige jaar aan die boom hadden gezeten, hoeveel peren aan gindse. ‘Kijk,’ zei hij eens toen hij met haar door de tuin liep, ‘wat een verscheidenheid van schilderijen. Hier is alles teer en vol gratie met lichte pasteltinten, en daarnaast, ja vlak daarnaast, zie je dan lugubere schaduwen. Sta vooral nooit onverschillig tegenover de natuur, Heleen. Ik ben er in opgegroeid. Ieder voorjaar heb ik opnieuw gezien hoe alles ging groeien. Voor mij is zij als een weldadige moeder, die ons gelukkig wil maken.’
Al sprekende verzamelde hij de afgevallen vruchten in een mand die hij bij zich droeg. Hij gaf haar ook altijd een paar. Ze waren aangestoken, soms zelfs gedeeltelijk verrot. De eerste keer wierp ze die dan ook zonder meer weer in de korf terug. ‘Het was bedoeld om te eten,’ zei hij, ‘je spuwt het slechte stuk uit, het gezonde vruchtvlees heeft dan juist zo'n prettige smaak. Een beetje zo en een beetje zo, een beetje pervers,’ liet hij erop volgen. Toen at zij ze toch maar, om hem plezier te doen.
Dikwijls pronkte hij nu opeens met een buitenissig woord als een ander met een ring. Ze was er al | |
| |
spoedig van overtuigd dat hij deze aanwinst uit zijn encyclopaedie had gehaald. En soms vertelde hij haar - geheel onverwacht - over vreemde koningen, wier naam zij sedert lang was vergeten. Ook hierover had hij zich van te voren gedocumenteerd. Van bloemen en vogels, ja, eigenlijk van de hele planten- en dierenwereld was hij volkomen op de hoogte. Tegenover politiek nam hij een zeer eigen standpunt in. Maar hiermee bemoeide Heleen zich niet. Zij was a-. En zijn oordeel dat volgens hem niet falen kon, beroerde haar allerminst.
Zij had lang geaarzeld haar vader over haar voorgenomen huwelijk in te lichten. Tenslotte moest ze hem wel zeggen dat ze spoedig van Heleen Hubrechts Heleen Dupuis zou worden. ‘Een naam om van te rillen,’ antwoordde hij, ‘maar als het jouw geluk is, wat moet ik er dan tegen doen? Ik had graag gewild dat je je verdere leven aan de een of andere professor gewijd zou hebben.’ Hij noemde zelfs een naam erbij. Het was heus niet alleen bij de boeren gebruikelijk huwelijken te arrangeren. Hij had dat ook best gekund, nu had hij er wel wat spijt van; uit eerbied voor zijn dochter echter had hij zich hiervan onthouden. ‘Mijn zegen heb je,’ zei hij, en toen moest hij denken aan Heleens moeder die altijd des avonds Heleen op haar open ogen goedennacht had gezoend: rechteroog: dat God, linkeroog: je bescherme, rechteroog: mijn lief, linkeroog: dierbaar kind. Dat was wel een andere zegen geweest, want zonder die was | |
| |
Heleen toch nooit dezelfde vrouw geworden die zij nu was. Barend Hubrechts was een te bescheiden man om te willen geloven dat hij tot de vorming van zijn dochter ook maar iets had bijgedragen. Hij wist daarbij helemaal niet hoezeer Heleen in zichzelf teleurgesteld was. Waarom ging zij dit huwelijk sluiten, juist dit en geen ander. Maar dat vroeg zij zich af en niet hij. Hij dacht: ze wil als iedere vrouw tenslotte een gezin maken. Eens moest het er immers toch van komen. Het was niet zo heel vroeg meer, maar geenszins te laat. Zij dacht: je vergroeit met een man en dan vergroei je weer met een ander en op het laatst merk je toch dat je helemaal alleen verder groeit. Maar ik ben nu een meter twee en zeventig, dat is een hele lengte en verder groeien zal ik niet. Ze spotte zelf om deze vervorming van een woord, maar daar ze van vervormen hield, aanvaardde ze haar eigen gedachtengang. Dat moest ze ook wel want voor Heleen was ja, ja, en neen, neen. Tussenwegen bestonden er niet. Een man als Georges Dupuis had ze nooit eerder ontmoet. Hij was deels boers, deels zéér heer-achtig en wat opschepperig uit inferioriteitsgevoel. Hij was volkomen anders ingesteld dan zij: een ochtend-mens en ging dus vroeg naar bed. Altijd, op de enkele keren na dat hij met haar was uitgegaan, lag hij om half tien 's avonds te slapen. Om zes uur was hij weer wakker en wat erger was, stond op. Een ideale vader! Nimmer draalde hij hier mee. ‘Het zou mij volkomen onmogelijk zijn,’ had hij haar ge- | |
| |
zegd, ‘een minuut langer in bed te verwijlen.’ Ja, verwijlen had hij gebruikt. ‘Ik moet dadelijk actief worden. Maar tegen de avond knap ik af. Het is dan of mijn rug een stengel is die de bloem niet meer kan dragen. En dat is heus niet omdat ik reeds de veertig ben gepasseerd, maar het eindigen van de dag maakt mij moe. Het brengt mij het trieste besef dat ik maar een mens ben. En daar kan ik werkelijk niet tegenop. Denk jij dat je eraan wennen kunt?’ vroeg hij haar, want ze had hem verteld dat ze juist een avond-mens was. ‘Wennen,’ antwoordde ze, ‘ik geloof niet dat dat nodig is. We doen beiden wat we willen, zo bewaren we onze onafhankelijkheid.’ ‘Je bent nog naief,’ zei hij hierop. Een ideale vader!
Behalve een vroege slaper was hij ook nog een koukleum. Hij zei eens: ‘wanneer ik in de lente sterf zal dat mij werkelijk spijten, maar als dit in de winter gebeurt, dan zal het laatste wat jij van me ziet een lach zijn, omdat ik de koude voorgoed zal verlaten.’ ‘Jij bent nog naief,’ zei zij hierop.
Ze bracht nu dikwijls een week-end bij hem door. Hij liet haar in een grote tweepersoons-logeerkamer slapen en behandelde haar met een bijna ouderwets respect waarop zelfs Josette niets had kunnen aanmerken. Bij de copieuse maaltijden zat zij tegenover hem. Hij was een goede kok en legde soms zelf de laatste hand aan de gerechten. ‘Maar dat kan ik voortaan aan jou overlaten, Heleen.’ Alles was uiterst | |
| |
goed toebereid en onverschillig of er reeds een ander dessert aan was voorafgegaan, een grote schaal met appels kwam tot slot steeds op tafel. Het leek wel of hij hierin de mand uit de tuin, zonder enige selectie te verrichten, had geledigd. Nooit kon Heleen eens naar hartelust in zo'n appel bijten, een deel was aangestoken, een ander voor de helft verrot. Eens vroeg ze hem waarom hij toch geen betere op de schaal legde. ‘De bomen hangen immers vol, Georges.’ ‘Die kunnen wachten,’ antwoordde hij, ‘deze niet.’ En hij bracht ook later in die gewoonte geen verandering.
Bij hun huwelijk waren slechts haar vader en een nicht van Georges tegenwoordig. Josette had voor een feestmaaltijd gezorgd. Barend Hubrechts zei: ‘je hebt uit velen Georges Dupuis gekozen, Heleen. Om welke reden, dat kan jij alleen maar zeggen. Het feit dat Georges van jou een Franse burgeres maakt verheugt mij, want dit zal je bij het uitoefenen van je beroep slechts tot nut kunnen strekken.’ De nicht sloeg haar ogen neer, zij bleef logeren, maar Barend vertrok onmiddellijk na de maaltijd.
Heleen was zeer verwonderd over de teleurstelling van Georges - welke hij geenszins verborgen hield - dat zijn vrouw de mannen reeds kende. Hij zei: ‘ach ja, je bent immers dokter.’ En weer wat later: ‘heb ik je daarvoor de maanden die ons huwelijk voorafgingen op de logeerkamer laten slapen?’ Gelukkig was zij, wijs door ervaring, wel in staat zijn zeurige | |
| |
bruiloftsstemming weg te werken. Hij zei dat hij haar lief had en dat ze hem een zoon moest geven. ‘Een zoon, en daarmee uit. Victor moet hij heten. Als jij die naam tenminste goed vindt,’ voegde hij er nog aan toe.
Na een paar weken begreep Heleen al dat ze nooit aan dat buitenleven zou kunnen wennen. Ze wist eigenlijk met haar tijd geen raad. Ze had, voorlopig althans, haar werk opgegeven. En nu leken de dagen zo ontzettend lang. Hoe Georges die doorbracht, daar bekommerde ze zich niet om. Hij ging dikwijls naar Parijs, maar had haar nooit gevraagd of ze misschien ook mee wilde. Zij had er niet op aangedrongen, want ze vond het niet eens zo onaangenaam als hij weg was. Ze maakte dan beter kennis met al de kamers van het huis, maar ook met Josette. Dat was wel noodzakelijk, want de huishoudster was in de beginne verre van vriendelijk tegen haar, omdat ze gewend was zonder toezicht haar eigen gang te gaan. Maar zoals de slakken in Georges' tuin eerst wat wantrouwend en schuchter waren voor ze volledig uit hun huisje kropen, zo verging het ook Josette, tot zij tenslotte bemerkte dat Heleen zich met niets bemoeide. En spoedig hierop voelde zij zich dan ook tegenover haar Mijnheer, zo aan de zijde van een vrouw, heel wat sterker. ‘Josette?’ vroeg Heleen, ‘hoe zou jij het vinden als wij naar Parijs verhuisden?’ ‘Wilt u dit hier verkopen?’ ‘Natuurlijk, wij kunnen er | |
| |
geen twee woningen op na houden.’ ‘Middenin de stad leven, in de een of andere nauwe straat? Want ik ken Parijs goed, Mevrouw. Dat nooit.’ ‘Dat nooit,’ zei ook Georges, ‘toen ik alleen was heb ik er zo je weet, over gedacht, maar nu met ons tweeën heeft het geen zin meer. Of ben jij niet gelukkig hier, Heleen?’ ‘Ik zie zo tegen de winter op,’ zei ze, ‘die lange avonden. Als we uit willen moeten we immers toch in Parijs overnachten. We zouden eens kunnen zoeken.’ ‘De enige wijk waar ik het misschien nog zou kunnen uithouden,’ antwoordde Georges, ‘is op het eiland, het Ile Saint-Louis.’
Heleen zou Heleen niet zijn wanneer zij niet de kans had waargenomen om eerst toch ergens anders te kijken. Zij hield nu eenmaal veel van de Leeuw van Belfort, die daar zo statig staat en plechtstatig schouwt over de drukke Place Denfert-Rochereau. ‘Er zijn mooie atelier-woningen in de rue Froidevaux, hier vlakbij,’ zei ze, ‘ik houd van zoiets.’ ‘Dacht je dat je mij daarin kreeg? Wat moet ik in die sombere straat met het uitzicht op een begraafplaats? De doden tellen? Altijd maar de doden tellen?’ Heleen dacht, nog voor ze zoiets denken wilde: wat is erger, beurse appels eten of doden tellen? Misschien allebei even erg.
Toen volgde ze hem naar het Ile St.-Louis. Onmiddellijk kwam zij onder de bekoring van dit eiland. Zij kende het slechts heel oppervlakkig. Zij merkte op | |
| |
hoe - in tegenstelling met de andere straten van de stad - de kinderen hier rustig op straat speelden, touwtje sprongen en balden. Het deed haar denken aan haar eigen jeugd in Amsterdam. De meeste winkeliers hadden buiten hun waar uitgestald. Georges begon een gesprek met een oude man. ‘Mijnheer kan zeggen wat hij wil, de tijden zijn veranderd, misschien overal maar niet hier. Wij leven als het ware afgescheiden van de rest van de bevolking. Mijnheer moet eens op een Zondag-ochtend komen. Dan is er altijd een van ons die bij een ‘marchand de vin’ een tombola organiseert. En het mooiste ervan is dat de bewoners eraan kunnen deelnemen zonder dat zij hun huis behoeven te verlaten. Iedereen schreeuwt uit zijn raam het nummer waarop hij wil zetten, en gooit het geld in een papiertje op straat. Kippen kan je er mee winnen, Mijnheer, en tegen Kerstmis zelfs een kalkoen. Zodra er een prijs is uitgekomen roept de tombola-ondernemer het nummer af. Het lawaai dat hierop volgt kun je tot ver aan de overkant van de Seine horen. Ja, ja, tot ver aan de overkant, en u weet het misschien niet, maar met die mensen daar hebben wij niks te maken, net zomin als zij met ons. En wat komt Mijnheer eigenlijk hier doen, als ik vragen mag?’
‘Wij wilden eens zien of er wat te koop is,’ antwoordde Heleen. ‘Koop de kerk,’ zei de man hierop, ‘dat is het lelijkste wat we hebben en daar willen we graag van af.’ ‘En waar moeten de mensen dan | |
| |
bidden?’ Hij trok zijn schouders op. ‘Mijnheer, na mijn communie, en u kunt wel zien dat dit gisteren niet was, heb ik nooit meer gebeden. En zie ik er niet best uit?’
Hij had gelijk, die kerk was lelijk. En hij stond daar eigenlijk bewust van zijn volstrekt gemis aan schoonheid, in de schoot van het eiland, om maar niet opgemerkt te worden. Het leek zelfs of de bescheiden, ja bijna afzichtelijke toren hem ietwat hinderde bij dat verstoppertje-spelen. ‘Er liggen tenminste twee beroemde doden onder,’ zei de man, ‘de schilder Lebrun en Guinault, de opera-fabrikant. Wat doet Mijnheer, als ik vragen mag?’ ‘Niet beroemd zijn,’ antwoordde Heleen.
Het leek bijna onmogelijk bij dit allereerste bezoek reeds te zullen slagen. Er was voor Heleen zoveel nieuws te zien. Maar Georges wilde doorzetten. ‘Nu of nooit,’ zei hij, ‘je moet mij mijn gang laten gaan, anders blijven we maar rustig buiten wonen.’ Tenslotte kozen zij een van die grote huizen op de kade. Er was een ontelbaar aantal kamers, zon en licht. Dit zou nu hun woning worden. Dit huis daar, tussen al die particuliere eigendommen in, behoorde voortaan aan Georges en Heleen Dupuis. Dit huis op dat eiland zonder marktplein, zonder monumenten, dit huis baadde op zomerdagen in een zilveren licht, waarvan de parelmoeren stralen in de oude ruiten krijgertje speelden.
‘Wat zullen wij hier gelukkig zijn, Georges,’ zei | |
| |
Heleen. Ze zei het, en op dat ogenblik meende zij het ook.
Er gingen maanden overheen voordat eindelijk alles was ingericht. Op het laatste ogenblik wilde Georges zijn buitenhuis dat reeds gedeeltelijk leeg was, niet verkopen. Maar toen hij de sommen geld optelde die de verhuizing hem al had gekost, ging hij er toch toe over. Dat was een trieste dag, de laatste die hij in zijn tuin doorbracht. Heleen begreep heel goed dat zij hem maar alleen moest laten. Ze voelde zich wat schuldig en borg zich bij Josette in de keuken, als een klein meisje dat gestraft is en niet aan tafel mag eten. Josette begreep ook. En de beide vrouwen kwamen niet eerder te voorschijn voordat Georges en de auto het definitieve vertrek meldden.
Diezelfde ochtend nog had Georges Dupuis langs zijn vruchtbomen gelopen. Hij had een blauw linnen jak aan en een vreemd rond petje opgezet. Telkens wandelde hij tot het hek en dan weer terug. Hij leek wel een gevangene, een nobele in ballingschap. Zijn magere kop met de samengeknepen lippen was bleker dan ooit. Zo nu en dan is hij ook blijven staan om te luisteren. Hoorde hij de rupsen over de rozenstruiken kruipen? Hoorde hij de pad door het grint schuiven? Een boer is over de zandweg gekomen. ‘Gaat het toch door?’ heeft hij gevraagd op een toon alsof hij over een begrafenis sprak. En: ‘als u heimwee krijgt, u | |
| |
kent ons adres. U bent altijd welkom.’ ‘Dank u,’ heeft Georges gezegd. Dat is een van de weinige woorden die hij met de bevolking heeft gewisseld. Want die woorden zijn schaars geweest evenals zijn daden tegenover hen. Sommige inwoners zinnen reeds jaren op wraak. En het is wel uitzonderlijk te noemen dat deze ene boer de dag van zijn vertrek het woord tot hem heeft gericht. Wraak, maar waarom wraak? Georges Dupuis heeft niets gedaan of misdaan. Men heeft hem echter niet kunnen vergeven dat hij meer wist dan de anderen. Meer weten, dat is toch het domein van de onderwijzer, notaris of dokter. En Georges Dupuis was een boerenzoon als zij, nietwaar?
Ja, Georges Dupuis was een boerenzoon, met het accent op was. Een huis neemt de kleur en geur van zijn meester, maar wie kan zeggen hoe dikwijls het is geschied dat een meester zich naar zijn huis heeft geschikt? In hem voltrok zich met het wonen op het Ile St.-Louis een verandering, zo diepgaand en snel, dat Heleen nauwelijks bekomen van de ene verbazing, reeds weer in de andere viel. Het merkwaardige was dat hij nu opeens allerlei vrienden ontving. Het was haar niet duidelijk of hij deze mensen - een slag lieden welke zij noch in haar vaders kring noch in haar eigen omgeving ooit had gezien - eerst kortelings voor de eerste maal had ontmoet, of dat hij ze reeds langer frequenteerde. De eerste veronderstelling leek | |
| |
haar de meest waarschijnlijke. Deze mensen nu, konden het beste aangeduid worden met de ‘le beau monde’. Ouderwets, opschepperig en zonder een werkelijk diep gedachtenleven. Aan tafel bijvoorbeeld werden alle Parijse gebeurtenissen tot in de finesses besproken. Iedereen wist van alles iets af, politiek werd geminacht evenals de film. Maar het theater daarentegen werd verheerlijkt. Zij - die soms op eensgezinde broers geleken - hadden een afkeer van journalisten, maar elk van hen kende er toch minstens één, om, indien nodig een dienst te vragen. Wanneer Heleen en Georges met hen uit eten gingen, dan zochten ze niet zoals Heleen van haar vader gewend was een klein onbekend restaurant, waarvan Barend reeds op straat de goede keuken raadde, maar ze namen plaats in een met een befaamde reputatie, waar de verveling der eeuwig uitgaande wereld over de menu's heen op de borden kroop. Hiervan echter bemerkten al die conventionele vrienden van Georges niets. Ze hielden zich voorts bij oude nationale tradities, en waren heel trots dat zij juist even hun mond konden open doen om over Engelse schilderkunst, Duitse muziek en Scandinavische literatuur iets te beweren.
Heleen sprak hierover eens met haar vader. Ze zei niets van de verandering welke zich in Georges had voltrokken, maar vertelde over de mensen waarmee hij omging en zij dus vanzelfsprekend nu ook mee om moest gaan. Haar vader lachte er hartelijk om. ‘Vijf en twintig jaar zijn ze achter, daar kan je over- | |
| |
tuigd van zijn. Ze dragen zeker ook een ring aan hun pink?’ ‘Ja, maar Georges niet.’ ‘En hebben ze niet een klein, maar duur hondje bij zich?’ ‘Sommigen, Georges heeft zijn spaniel gehouden.’ ‘En dragen ze mooie schoenen, Heleen?’ ‘Ik geloof het wel.’ ‘Spreek ze eens over een modern boek. Beloof mij dat je dat zult doen. Ze zullen eenparig antwoorden: stellig, er zijn goede passages in. Dat wil dan zegen dat ze het nooit gelezen hebben. Maar kan Georges zich dan maar zonder meer aan deze mensen adapteren?’ Heleen antwoordde: ‘adapteren is het woord niet. Ik geloof ook dat dit niet in zijn bedoeling ligt. Maar om de een of andere reden die mij wel altijd duister zal blijven, heeft hij ze in zijn naaste omgeving gebracht. Misschien uitsluitend als ruggesteun. Hij luistert naar hen, zegt ook zo nu en dan wat, werkelijk zinvoller dan zij doen, maar blijft zichzelf. Eigenlijk krijg ik hoe langer hoe meer respect voor hem. O, ja, en als hij ze ontvangt dan komt Josette handen te kort om alles op tijd op tafel te brengen. En de wijnkelder van ons huis wordt gedurig aangevuld. Kom toch ook eens op zo'n bijeenkomst van zijn ‘beau monde’, Vader.’
‘Dank je, Heleen, ik houd er meer van als jullie samen bent. En nog meer, als jij alleen bent.’
Heleen zei niet: maar wat er ook gebeurt, ik moet nog steeds aangestoken, ja zelfs half-verrotte appels eten. Waar hij ze hier in de stad vandaan haalt, dat weet ik niet, maar iedere keer als we met ons tweeën,
| |
| |
dus zonder gasten aan tafel zitten, dan liggen ze daar weer in dat oude fruitmandje. Dan ziet hij weer mijn tegenzin om een vrucht te eten en zegt: kom, kom, je snijdt het bruine, weke ervan af en je eet het gezonde vruchtvlees op. Dat smaakt juist zo prettig, een beetje zo en een beetje zo, een beetje pervers...
Toen zij besloten had weer aan het werk te gaan - ze hield zich thans uitsluitend bij de aesthetische chirurgie - zei ze tegen hem: ‘ik ben zwanger, Georges.’ Vanaf die dag lagen er in het oude fruitmandje glimmend rode appels.
|
|