| |
| |
| |
VII
Het moeilijke bij het totstandkomen van dit boek - dat ik helaas vanaf de eerste bladzijde tot de laatste toe zelf moet schrijven - is, dat ik steeds gedwongen word het heden te verlaten om naar het verleden terug te gaan. Hoeveel liever zou het mij geweest zijn, de toekomst te kunnen grijpen.
Nadat dus mijn moeder dit aan mijn vader had verteld, heb ik haar van uur tot uur, ja, van minuut tot minuut gevolgd. De eerste maanden ging haar leven door zoals het altijd was gegaan. Zij hervatte toch haar werk, omdat zij voor alles gewoon wilde doen. Trouwens ze zei verder aan niemand dat ik aanwezig was om mij aan moedertjes-koek te verlustigen. Niemand zag ook iets aan ons. Ze bleef heel lang even slank en kwiek als zij altijd was geweest. En wanneer zij nu het mes hanteerde, leek het of haar hand nog vaster was geworden. Ze scheen er een ongelooflijk behagen in te scheppen om vooral vrouwen op de een of andere manier mooier te maken. Ik hoorde haar soms inwendig lachen als zij bijvoorbeeld een grove hang-buik gefatsoeneerd had. ‘Die kan weer even mee,’ zei ze dan, en wat later tegen de zieke: ‘hoeveel pond vet denkt u wel dat ik eraf heb gehaald? U zult het niet willen geloven, het waren er zes, zes op de kop af.’ Op een dergelijke bekentenis volgde dan soms: ‘waar hebt u ze gelaten, dokter?’
| |
| |
Dan lachte mijn moeder, en eens antwoordde ze: ‘niet in de soep die u vanmiddag zult eten.’ Dat waren eigenlijk helemaal geen woorden voor haar maar ze wist dat zij de zieke een plezier deed er een grof grapje over te maken. Het scheen wel of ze filosofisch te werk ging, of ze bij de dosis smart van de geopereerde dezelfde hoeveelheid vreugde wilde gieten, afgaande op de wijsheid van Plato en Kant dat vreugde en verdriet altijd gemengd zijn. En dat dit mengsel het evenwicht terug zou geven aan het in verband gewikkelde menselijke wezen daar in het ziekenhuisbed. Zij deed werkelijk alles om het de patiënten zo prettig mogelijk te maken; ze sprak met hen over hun dagelijkse moeilijkheden en gaf raad. Mijn vader zei altijd: ‘je had beter psychologie kunnen studeren, dat ligt meer op je weg.’ Maar dan toonde mijn moeder hem haar forse duimen, lelijke duimen zei ze zelf, en uitsluitend bedoeld om haar beroep van aesthetische chirurgie uit te oefenen.
Ja, zij deed in de eerste plaats alles voor haar patiënten, dan voor mijn vader, dan voor Josette en dan pas kwam ik aan de beurt. Het was dikwijls of zij mijn bestaan vergat. Nu was ik ook helemaal niet lastig. Ik bracht haar geen onpasselijkheid, ik leefde bescheiden en rustig verder en zorgde er tevens voor dat ik haar dagelijkse tredmolen niet verstoorde. Dat duurde zo drie maanden lang. Toen, op een dag dat het ongeveer vijf en negentig graden in de schaduw was, wachtten wij tezamen op de autobus die haar | |
| |
van haar werk naar huis terug zou brengen. Ze bezat wel haar eigen kleine auto, maar in dat drukke zomerse stadsverkeer verkoos ze dit openbare vervoermiddel. Mijn moeder keek wat rond; ze had het erg warm, en ze maakte de bovenste knoopjes van haar japon open. Ik had haar enkele dagen geleden tegen mijn vader horen zeggen dat ze zo spoedig mogelijk naar buiten wilde vertrekken. Maar ze wist nog niet wanneer ze precies vacantie zou kunnen nemen. ‘Vacantie,’ zei mijn vader, ‘je zult nu toch eindelijk wel met werken ophouden, Heleen.’ ‘Dat zal ik zelf moeten beslissen,’ had ze geantwoord. Ze zei het nogal snibbig en daar ik tenslotte haar sleur-verstoorder was, kreeg ik een gevoel van overbodigheid: eerste bijdrage tot mijn vorming als mens.
Mijn moeder, loom van het wachten en de zon, ging onder het scherm van een der café's wat koelte zoeken. Zij keek door de grote ramen naar binnen. Het was er niet vol. Juist voor de brede vensterbank zat een jonge man. Hij haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn en nam er langzaam een sigaret uit, precies zoals sommige mensen dat kunnen doen, met een gebaar van: dit is mijn vijfde vandaag, er resten er nog vijf, dan is de portie weer op. Hij poetste daarna eerst zijn aansteker en stak toen de sigaret aan. Dit alles zag mijn moeder, dat alles nam haar gedachten in beslag. Maar op hetzelfde ogenblik liep zij naar een hoek van het terras, hield haar beide handen tegen mij gedrukt en gaf toe aan een eerste onpasse- | |
| |
lijkheid. ‘Hoe dat nu mogelijk is,’ zei ze later tegen mijn vader, ‘ik die zelf zoveel rook, ik kan nu niet meer verdragen dat een ander een sigaret aansteekt.’ Of beter, ze zei: ‘ik wist wel dat dat mogelijk was, maar niet voor mijzelf. Ik achtte mij daar te sterk voor.’ Kort hierna vertrok ze met mij naar buiten.
We gingen niet ver van Parijs waar mijn moeder een kamer met pension nam in een ‘auberge’, een klein hotel. Ze wandelde iedere dag, zelfs als het regende. Ze liep met een flinke pas en ik vond dat prettig. Onderweg zong ze Hollandse kinderliedjes met veel getralala en gedodelidijn er in. Op haar kamer had ze een radio. Die zette zij reeds des ochtends vroeg in bed aan. Dat was bij uitstek het uurtje voor mij. ‘Victor,’ zei ze dan, ‘luister goed. Ik wil dat je heel jong reeds Bach uit allen herkennen zult. Dat je Mozart nimmer met Mendelssohn zult verwisselen, maar dan ook zelfs geen maat, en dat Chopin je in sentimentele verrukking zal brengen, zoals zijn muziek mij doet.’
Dikwijls ook kon ze het in bed niet uithouden. Ze trok dan haar nachthemd strak over haar buik heen om goed te zien dat ik bestond. Ik danste wat met haar door de kamer. We waren heel vrolijk en het was meestal op dit moment dat mijn vader uit Parijs opbelde om te vragen of wij goed geslapen hadden. Hij had verder niet veel te vertellen. ‘Geniet maar,’ zei hij, ‘de winter is zo lang en van veel uitgaan zal in deze toestand wel niets komen.’ Soms voegde hij | |
| |
eraan toe dat hij het toch zo jammer vond dat juist nu zijn buitenhuis verkocht was. Het was voor de zoon zoveel beter geweest op te groeien tussen bomen en bloemen, dan op een eiland in de stad. ‘Daar kan je nu nog niet over oordelen,’ antwoordde mijn moeder, ‘je kent zijn aard immers nog niet. Misschien zal hij ons wel eeuwig dankbaar zijn dat wij hem het Ile St.-Louis hebben meegegeven. Misschien zelfs - al gaat hij er eens vandaan - zal hij er steeds weer terugkomen.’ Als de telefoniste tot twee maal toe geroepen had: ‘de drie minuten zijn om,’ gooide mijn vader de telefoon op de haak, niet zonder aan zijn vrij eentonige conversatie het een of ander lief slotwoord toegevoegd te hebben. Daarna serveerde een neger ons het ontbijt in de kamer. Zwarte koffie met suiker en brood met boter en jam. Zij liet geen stukje ervan staan; moeder-koek verheugde zich hierover, dat voelde ik.
Hierna begon dan onze wandeling. Drie kilometer naar rechts of vier naar links. Zonder rusten. De mensen die wij zo op onze weg tegenkwamen, waren veelal oud. Ze groetten ons en bedelden met hun ogen om een praatje. Een bank betekende voor ons het eindpunt, want in de directe omgeving was er geen. Daar gingen wij dan zitten. Weer oudjes, weer praatjes. Mijn moeder luisterde geïnteresseerd. Dikwijls werd er voorspeld dat ik een jongen zou worden, omdat ik haar buikje in een punt had veranderd. ‘Meisjes maken de moeder rond en breed. Bent u tevreden?’ ‘En | |
| |
of, mijn man en ik willen niet anders dan onze Victor.’ ‘Maar een jongen loopt weg, een meisje blijft langer thuis.’ ‘Je wilt toch dat je kind kan lopen,’ antwoordde mijn moeder dan. Ook aan goede raad ontbrak het niet. ‘Vooral geen uien eten,’ zei er een. En een ander: ‘zodra het beweegt moet u geen koffie meer drinken.’ En weer een derde: ‘als u de zoon van de smid tegenkomt, moet u hem uit de weg gaan. Hij heeft de duivel meegekregen met zijn rode haren.’ Mijn moeder beloofde alles goed te zullen opvolgen. En verrijkt met deze wetenswaardigheden gingen we dan weer naar onze ‘auberge’, waar de neger voor de lunch allerlei heerlijkheden serveerde. Moeder nam mij ook mee naar het huis van Maurice Ravel. Een oude vrouw liet ons alles zien, zijn vleugel en zijn muziek. ‘Het staat er nog precies zo alsof hij morgen terug zal komen,’ zei ze met een ontroerde stem. Mijn moeder kon er uren doorbrengen. Ze bekeek alles zorgvuldig en het was of ze de klanken die daar nog ronddansten voor mij wilde opvangen en bewaren. Ik zal nooit die vreugde vergeten toen na een dergelijk bezoek haar radio juist de ‘Boléro’ bracht. ‘Luister Victor,’ zei ze weer, ‘luister goed.’ En ik en mijn goede moedertjes-cake lagen bewegingloos in haar warme buik en door haar nog gave ronde navel stroomden dan de muzikale golven tot ons.
De maaltijden waren voor mij wel het hoogtepunt van de dag. Wij hadden samen een tafeltje, er waren | |
| |
weinig andere gasten. Een bleek, bloed-arm juffrouwtje, dat stellig in een ‘Maison de Couture’ werkte, en hier was gekomen om wat op te knappen, zei mijn moeder altijd vriendelijk goedendag. Dat was werkelijk het enige ogenblik dat die fletse ogen een beetje vrolijk werden. Ze was somber als de moedervlek op de hand van de negerbediende en dat was dan ook de reden dat mijn moeder op een dag met de rug naar haar toe ging zitten onder voorwendsel dat het licht haar hinderde. Maar om op die maaltijden terug te komen, we kregen dus de heerlijkste gerechten voorgezet. En mijn moeder at alle schaaltjes leeg en ik wist dat zij het voor mij deed, maar wel vroeg ik mij af, of wanneer alles niet zo geraffineerd bereid zou zijn geweest, zij dan ook zo enorm veel gegeten zou hebben. Ik was ervan overtuigd dat hierop het antwoord ‘neen’ moest zijn en dat bracht mij mijn tweede eigenschap: achterstelling. Ik was met de bijdragen overbodigheid en achterstelling dus al een aardig eindje op weg mens te worden, en zowaar, daar begon ik mij op een dag te bewegen.
Wij waren toen reeds weer terug bij mijn vader, maar ik sliep met mijn moeder niet bij hem omdat hij zo snurkte en haar daarmee wakker hield. Hij zei: ‘ik snurk al zolang we getrouwd zijn. Je hebt er nooit een aanmerking op gemaakt. Het komt dus door de zoon dat je slaap niet meer zo vast is als vroeger. Hij hindert je, die kleine Victor.’ Inderdaad, deze derde bijdrage - hinderlijkheid genaamd - (welk | |
| |
een snelle aaneenschakeling tot het vormen van mijn wezen!) deed mij inzien dat het geen zin meer had nog langer zo muisstil te blijven liggen. Ik wist dat moeder-cake tegelijk met mij het daglicht zou aanschouwen, maar dat zij hoogstens kon dienen om de medische wetenschap te verrijken, en dan nog uitsluitend wanneer zij afwijkingen vertoonde. Volgens mij vertoonde zij er geen, want zij smaakte zo wonderlijk zoet, dat ik mij soms afvroeg of die negerbediende allemaal copieën van haar op tafel had gebracht. Werkelijk, in mijn verdere leven heb ik nimmer meer zoiets mogen proeven, zelfs de borstmelk haalde er niet bij. Ik begon mij dus te bewegen. Ik schoof wat heen en weer en krabde wat tegen de buikwand. Het was een allervermakelijkst spelletje. Op een Novemberdag bemerkte mijn moeder dit voor het eerst. Ze krabde terug, want zij dacht dat het haar huid was die jeukte. Toen boog ze zich voorover om te zien of zij wellicht door het een of ander insect was gestoken. Niets, maar werkelijk niets was er te zien dan het blank van haar vrolijke puntbuikje. Toen pas drong het tot haar door dat ik het was. ‘Victor!’ riep ze, met een stem die ik daarna nooit meer van haar gehoord heb. Al de verrukkingen van een heel leven lagen hierin besloten. ‘Victor, kleine guit’ - ja, woordelijk, kleine guit - ‘jij bent het, Victor.’ Ach, die armoede dat ik niet eens in staat was haar anders te antwoorden dan met nog een kriebelarijtje. Of door nog eens een ander bonsje te | |
| |
geven. Zij scheen er echter meer dan tevreden mee te zijn. Want na deze eerste keer bleef ze soms uren liggen om mij weer te kunnen horen. Ik hield mij dikwijls expres stil. Dat was een prettig spelletje. Ik maakte haar eerst dus wat ongerust en daarna dubbel gelukkig. ‘Plagerij’ heette mijn vierde bijdrage. Ik kwam juist op de meest onverwachte ogenblikken terug, en heus nooit als zij daar zo stil op mij lag te wachten. Ik wilde haar die tijd-verspilling afleren. Maar het gelukte mij niet, integendeel, zij is het geweest die mij zo'n goede dosis dagdromerij meegegeven heeft. Zij liet zich werkelijk niet door mij op haar kop zitten. Ze gaf mij onmiddellijk de vijfde bijdrage ‘ondergeschiktheid’, door toch net zo lang te blijven liggen, tot ik het tenslotte was die het niet langer kon uithouden, en dus wel moest bewegen of ik wilde of niet.
Op een dag ging ze met mij naar de naaister, want ze wilde haar rok laten verwijden. Maar de vrouw was niet thuis en zo werd mijn moeder door de man van de naaister, die kleermaker was, ontvangen. ‘Ik zal wel vast even de maat nemen, Mevrouw,’ zei hij, ‘dan gaat het wat vlugger, want er is natuurlijk haast bij.’ Dat kon mijn moeder niet ontkennen. Zij ging achter een gordijn staan, kleedde zich uit, en deed de te nauwe rok aan. ‘U kunt komen!’ riep ze tegen de kleermaker. Hij had heus geen bochel zoals deze handwerkslieden vroeger zo veelvuldig toebedeeld kregen. Neen, het was een mooie jonge man met | |
| |
helblauwe ogen en zwarte wimpers. En zijn geplakte haren roken naar bosviooltjes. Ik hoorde zelfs hoe mijn moeder die geur opsnoof, maar dichtbij mij kwam die toch niet. ‘Inderdaad,’ zei de man die op zijn knieën voor haar ging liggen, ‘die rok kan zo niet meer mee.’ Hij trok er wat aan en keek naar de ruimte die er nog inzat. ‘Ha,’ zei hij, ‘aan weerszijden zie ik een flinke inslag.’ Op het ogenblik dat hij met een wit band de wijdte mat, dus dit band om mijn moeders taille spande, bekroop mij de lust me te laten zien. Het was heus niet warm, want we liepen al aardig naar Kerstmis toe, maar mijn moeder droeg zomer of winter steeds dezelfde portie ondergoed. Geen hemd, maar slechts een bustehouder en een minuscuul broekje, dat thans slip genoemd wordt. Wat deed ik nu? Ik kriebelde niet meer, ik bonsde niet meer, ik duwde zelfs niet, maar ik trapte, twee, drie maal, totdat de kleermaker verschrikt zijn handen terugtrok en pardoes overeind kwam. Mijn moeders wangen werden rood. ‘Pardon,’ zei ze. Dat was nu wel een heel raar woord voor zo een gebeurtenis. Dat vond die man ook. ‘De natuur laat zich niet dwingen,’ antwoordde hij, ‘en wanneer de vrucht lust gevoelt van houding te veranderen, dan is dat slechts verheugend.’ Het was een prachtige zin. De vrucht... Mijn moeder keerde haar hoofd om. Kreeg zij reminiscenties aan aangestoken appels? Ik schaamde mij. ‘Schaamte’, zesde bijdrage tot de vorming van mens. Ja, heus het speet me. ‘Spijt’, zevende bijdrage | |
| |
enzovoort. Ik hield mij dus verder heel kalm en even later zei mijn moeder: ‘gaat u maar verder.’ Toen kwam gelukkig de naaister binnen, die het werk overnam.
We liepen dus naar Kerstmis toe, zei ik. En ik werd steeds groter. Mijn moeder zong veel. Er werd een sparreboom in huis gebracht waar zij allemaal glinsterende dingen in hing, en de avond van de vier en twintigste December belden er heel veel mensen, en Josette had het verschrikkelijk druk. ‘Je moest eigenlijk eerst wat gaan rusten, Heleen,’ had mijn vader gezegd, ‘het zou onprettig zijn als je niet volkomen fit was voor de gasten.’ Dat deed zij dan ook. Ze hield echter niet op te neuriën. Allemaal lijzige deuntjes, dat behoorde zeker bij dit feest. Maar juist toen ze dan tenslotte was ingedommeld, kwam mijn vader haar halen. ‘Het is hoog tijd,’ zei hij, en trok de deken van haar af. ‘Josette heeft al een paar vrienden binnengelaten.’ Mijn moeder stond op en kleedde zich. Ze maakte met veel zorg haar gezicht op. Ze was heel mooi met die donkere randen om haar lichte ogen. Toch bleef ze niet lang voor de spiegel staan. Want weer kwam mijn vader die zeide dat zij niet langer moest dralen.
Het was opmerkelijk dat alle invité's relaties van hem waren. Het leek wel of mijn moeder geen enkele vriend of vriendin uit haar meisjesjaren had overgehouden. Tot er toch nog, als laatste, een kleine, wat oudere vrouw binnenkwam. Ze had een groot, breed | |
| |
gezicht met een uitdrukking welke mijn moeder scheen te bevallen. Want zij keek haar gedurig aan. Ze noemde haar Mickey en stelde haar voor als een zeer bekwame schilderes. Zij was de enige die zonder echtgenoot was gekomen en daarom had mijn moeder haar zeker aan het diner, rechts van zich geplaatst. ‘Over een jaar of wat zal Victor je tafelheer kunnen zijn,’ lachte ze. ‘Als hij op jou lijkt, Heleen,’ antwoordde Mickey met een zachte stem, ‘dan wens ik heus niets anders. En, als ik het zo alleen nog vijftien jaar kan uithouden in Parijs. Want soms wordt het mij te machtig en wil ik toch...’ ‘Nu niet een dergelijk gesprek, ik bid je,’ zei mijn moeder, want ze zag hoe mijn vader naar haar keek. Toen ging ze zich met de gast aan haar linkerzijde bemoeien. In mij welde medelijden. Reeds de achtste bijdrage! Er was stellig iets mis met die vrouw, waarom deelde ze anders niet in de vreugde van de anderen? Slechts op het ogenblik dat haar Kerstcadeautje te voorschijn kwam, lachte zij en omhelsde mijn moeder. Het was een klein boekwerk, en mijn vader die zij de hand drukte zeide haar dat het een zeer zeldzame uitgave van Barbey d' Aurevilly was. Hij zelf hield niet van deze auteur, maar Heleen had gedacht dat zij er juist wel op gesteld zou zijn. Hiervan was een literair gesprek het gevolg, waarbij zij de hoofdtoon voerde. Eens zelfs werd zij zeer heftig, namelijk toen ze bemerkte dat een van de gasten voorgaf van alles en nog wat gelezen te hebben, en toen zij er verder op | |
| |
in wilde gaan bleek dat zijn kennis niet meer was dan een bordpapieren decor. ‘Zij valt uit de toon,’ zei mijn vader die mijn moeder even apart nam. ‘Je moet haar niet meer met mijn vrienden tezamen inviteren. Het is een vrijgevochten vogel die in ons milieu niet thuishoort. Ik houd mijn hart vast bij ieder woord dat ze uitspreekt.’ Zij vond dat hij ongelijk had en daar liet ze het bij.
Langzamerhand werd iedereen vrolijker. Mijn moeder had veel gedronken en scheen zich goed te amuseren. Iedereen maakte haar complimentjes. Aan haar en aan mij. Ik weet niet hoe zij hierop reageerde, maar mij gaf dit zo in het middelpunt der belangstelling staan, een sensatie van welbehagen. ‘Welbehagen,’ negende bijdrage tot vorming enzovoort. Later op de avond dansten wij. Maar nu deed ik dit niet alleen met mijn moeder. Een lange, zeer magere man hield haar heel stevig vast. We draaiden en draaiden maar in de rondte. De kerstboom brandde al sinds lang niet meer en stond vergeten in een hoek. Opeens ging mijn moeder zitten. ‘Ik ben zo moe,’ zei ze. Mijn vader - zonder een ogenblik na te denken - tilde haar op en legde haar op haar bed. Hij maakte haar japon los en ook de veter van haar corset. Zij zuchtte bevrijd. Ik deed werkelijk mijn best mij zo stil mogelijk te houden. Maar het lukte niet. Ik bewoog zelfs meer dan ooit. ‘Als er maar niets gebeurt,’ zei mijn vader, ‘zal ik de dokter roepen?’ ‘Neen,’ antwoordde mijn moeder, ‘verontschuldig mij maar, en | |
| |
doe de deur dicht.’ Hij was nog geen vijf minuten weg toen er geklopt werd. ‘Wie is daar?’ riep mijn moeder. ‘Ik,’ antwoordde een diepe stem, en reeds werd de knop omgedraaid. De lange zeer magere man kwam binnen. Hij sloot de deur weer achter zich, heel voorzichtig. ‘Mijnheer!’ riep mijn moeder, ‘hoe durft u...’ ‘Sssttt...’ zei hij, en ging op de rand van haar bed zitten. ‘Ik wilde dat je je kon herinneren, Heleen, wie ik eigenlijk ben. Het is al heel lang geleden. Jij zat nog in de hoogste klasse van het lyceum en ik deed mijn laatste jaar medicijnen. Het was ook Kerstmis, wij waren beiden geïnviteerd om ‘réveillon’ te vieren. Zegt dat je niets?’ ‘Neen,’ antwoordde mijn moeder, ‘neen, Mijnheer. En ik verzoek u dringend mij alleen te laten.’ Maar hij stond niet op, hij ging door: ‘na die fuif ben ik met je meegegaan. Jij woonde toen bij het Bois de Boulogne met je vader en diens vrouw die je Géneviève noemde. Ik ben boven in je kamer geweest en pas om zes uur 's morgens weer verdwenen. Herinner je je nu iets, Heleen?’ ‘Neen,’ zei mijn moeder weer, maar het klonk veel vager, ‘neen, heus niet’ en: ‘ga alsjeblieft weg, Robert.’ Toen bukte hij zich en zoende haar. ‘Ga nu weg!’ riep ze, want ze hoorde voetstappen in de gang. Het was te laat. Reeds stond mijn vader in de kamer. Maar er gebeurde niets. Want Robert haalde een klein instrument uit zijn zak en legde dat op het hart van mijn moeder. Hij zei: ‘ik voelde het als mijn plicht, Georges, de gezondheid van je vrouw te con- | |
| |
troleren.’ En even later: ‘Alles wel aan boord. Moeder en kind maken het uitstekend. Maar feesten als deze moeten ze toch liever tot na de geboorte uitstellen. Tot ziens, Mevrouw,’ zei hij, terwijl hij mijn moeder de hand reikte, ‘laat u mij eens weten of het een jongen of een meisje is geworden.’ ‘Een jongen,’ zei mijn vader, ‘hij heet reeds Victor Dupuis.’
Het bleek mij onmogelijk uit dit voorval mijn tiende bijdrage tot vorming van mens te formuleren. Deels voelde ik bedrog, deels liefde, en dat alles vermengd met jaloezie en handigheid. Doch geen van deze vier was volledig. Ik kon dus moeilijk van negen op dertien springen. Tot numero tien tenslotte stiptheid werd. Ik was in het bezit gekomen van een geweten.
De laatste maanden gingen nu heel vlug voorbij. Iedere middag maakten mijn moeder en ik een wandeling op het Ile St.-Louis. Soms bleef zij even stilstaan om iets te kunnen lezen in een rood boek, dat zij mee had genomen. Want zij hield er niet van dingen half te weten. Zij liet zich niet slechts doordrenken met de schoonheid van ons eiland, of met de dorpsheid ervan, maar ze wilde ook iets kennen van de geschiedenis rondom het huis waarin ze leefde. Zo liepen wij eens op de Pont Marie en zij las dat de eerste steen van deze brug op 11 October 1614 gelegd was door Lodewijk de Dertiende en Maria de Médicis. Maar op één Maart 1658 bezweken twee pij- | |
| |
lers en behalve zestig mensen werden er in de stroom ook nog twintig huizen meegesleept, tien van elke kant. Ze deed het boekje weer dicht en ging over de leuning hangen. Ik voelde dat haar gedachten somber waren als de lucht, grijs als haar wijde jasje, en week als mijn lichaam. Zij zag ons opeens tezamen wegspoelen in dat grauwe water. Hoe jammer zou het zijn, daar zij van mij toch werkelijk niets anders kende dan het geklop tegen haar buikwand. Zij redeneerde thans als een zwangere en wat weinig was voorgekomen, haar fantasie werkte.
Ik kreeg een gewaarwording van trots. Trots, elfde bijdrage tot mijn vorming tot mens. Maar het geweten met de negen andere was reeds gesloten en zo bleef deze er als reserve bijhangen. Het waren er nu werkelijk voldoende om als een volledig mens op de wereld te komen. Ik weigerde dan ook de laatste weken welke nu volgden, nieuwe te accepteren. Het kostte mij geen moeite, want ik voelde mij vermoeid en lusteloos. Eeuwig die duistere buik. Het was er heerlijk warm, dat moet gezegd, en ik vroeg mij af of dit steeds zo zou blijven. Werkelijk, ik begon me te vervelen. En ik had maar één wens: er uit, er uit. Zo nu en dan plofte ik wat naar beneden toe, steeds dichter naar de uitgang. Niet zonder vrezen, dat moet ik eerlijk bekennen. Want stel je voor dat ik middenin zou blijven steken, of dat ik me vergiste en zou verdwalen? Ik lag er nachten van wakker en hield zo mijn moeder ook uit de slaap. Dan stond ze maar | |
| |
op, ook al was het buiten nog geheel donker, opende de kast en speelde wat met mijn uitzet. Ze maakte stapeltjes en veranderde ze weer; alles was wit en blauw. Vreemde, kleine jasjes waren erbij, die ze telkens anders vouwde. Dan lagen de mouwtjes bovenop, dan naar binnen gekeerd. Ik begreep dat dit alles op mij wachtte. Maar ik kon mij onmogelijk haasten. De datum was vastgesteld op de eerste week van April.
Het was nu een prachtige Maartmaand. Mijn moeder zat veel voor het open raam, ze had geen lust meer uit te gaan. Als mijn vader thuis was, hield hij haar gezelschap. Eens hoorde ik vreselijk harde woorden tussen hen. Het was mijn vader die begon: ‘ik vind het een schande, Heleen, dat een vrouw van onze standing in een gewoon hospitaal wil bevallen. Een hospitaal van de stad Parijs, en dan nog wel in een van de armste wijken.’ En mijn moeder: ‘standing, wat standing, Georges. Jij bent een gewone boerenzoon en toen ik je leerde kennen gaf je ook niet voor meer te zijn. Die rare ouderwetse vrienden van je, die je je hier om de een of andere reden hebt aangeschaft, hebben je hoofd op hol gebracht. Zou het vroeger ooit in je gedachten zijn gekomen een nieuw vest eerst wat vuil te maken, opdat het er vooral wat oud zou uitzien? Tegenwoordig - ik heb het al een paar keer opgemerkt - durf je iemand niet eens meer op de man af iets te weigeren, je laat altijd nog hoop,
| |
| |
al weet jij dan ook heel goed van te voren dat daar geen enkele kans voor is. Ik noem het verjaarde opschepperij. Maar ik laat je er vrij in. Laat mij dan ook vrij om in een hospitaal mijn kind te krijgen. Ik vind dat prettig omdat ik er heb gewerkt. Ik wil daar ook eens tussen al die vrouwen liggen die ik zelf zolang verzorgd heb. Gewoon een van haar zijn.’ Hierop mopperde mijn vader iets wat ik niet verstond, en liet haar alleen.
Op de avond van de vijfde April begon ik mijn moeder te waarschuwen dat ik nu werkelijk niet langer meer wilde blijven. Eerst kon zij het niet geloven, want ze nam een boek en begon te lezen. Dat duurde zo een uur, tot ik haar nogmaals een seintje gaf. ‘Het is precies de dag,’ zei mijn vader, die zag hoe ik mijn moeder pijn deed, want haar gezicht vertrok. ‘Laten we dus maar gaan.’ Hij haalde zijn auto en bracht ons weg tot het ‘Hôpital St.-Antoine’. Daar liet hij ons alleen. Mijn moeder moest zich bij de portier melden, en daarna een formulier invullen. Een verpleegster onderzocht haar. ‘U kunt meteen beginnen,’ zei ze, ‘kleedt u zich maar uit.’ Ze trok mijn moeder een goor wit jak aan, begeleidde haar door de oude kloostertuin - eens in vroegere tijden een moreel rustoord voor lichte meisjes - en bracht haar naar de ‘werkzaal’. Daar waren veertien kinderen in hetzelfde stadium als ik, bezig hun moeder te hinderen. Sommigen gingen hierbij zelfs zo grof te werk dat die | |
| |
moeder, gillend van pijn, de lakens verscheurde. Het was even boeiend als afstotend om te zien. Ergens, een paar bedden verder, stond de dokter met een kind in zijn arm: een zwarte kuif, iets roods, iets onsmakelijks. Ik vroeg mij met angst af of ik ook zo lelijk zou zijn. ‘Uw best doen, Mevrouw,’ zei hij toen hij bij ons kwam. ‘Veel instructies behoef ik u niet te geven, al is het dan ook de eerste.’ ‘Ik doe mijn best,’ antwoordde mijn moeder, ‘maar als het kind niet meewerkt dan kan het nog wel even duren.’ Het klonk als een verwijt aan mij gericht. Ik voelde mij schuldig. Mijn geweten begon reeds voor mijn geboorte te werken. Toch talmde ik nog even. Het afscheid van die trouwe moedertjes-koek viel mij niet licht. Maar reeds was ik los van haar en had ik er nog slechts voor te zorgen niet in mijn navelstreng verstrikt te raken.
Er waren intussen heel wat jonge mensen bij mijn moeder gekomen. Studenten, die van mij moesten leren, maar ik liet ze op hun professor wachten. Een sterk machtsgevoel maakte zich van mij meester. Een machtsgevoel dat evenals de trots geheel buiten mijn geweten stond. En waarmede doordrongen, ik dan tenslotte ook op de wereld kwam. Want, of ik wilde of niet ik moest mij nu wel bewegen. Ik werd door vreemde krachten gestuwd en hield al mijn aandacht op die gevaarlijke navelstreng gericht. Mijn moeder gilde niet zoals de andere vrouwen. Maar ze ging rechtop staan en wilde uit bed springen. Ze riep dat | |
| |
het een onmenselijk gedoe was, op het dierlijke af. De studenten trachtten haar tot bedaren te brengen. Het hielp niet. Zij wilde lopen. Maar ze werd vastgegrepen. ‘Waarom wij en jullie niet?’ riep ze. Dat was nu weer niets voor mijn moeder zoiets te zeggen en ik denk dat zij zich over deze klassieke gemeenplaats wel geschaamd heeft toen ze haar dit later verteld hebben. Opeens kwam er een andere, gebruinde dokter op haar af. Het leek wel of hij zojuist een zonnebad had genomen. Hij vroeg: ‘waarde collega, mag ik je een narcose geven?’ Mijn moeder knikte ja. Ach, zij was zo moe nu, en ik trachtte mij nog even kalm te houden, maar het gelukte me niet. Ik zakte steeds lager en lager, maar het bleef donker. Donker en warm...
Dit alles gebeurde tussen middernacht en half twee. Ik voelde hoe een vreemd instrument naar mij zocht. Het was van een andere materie dan de handen die mij tot nu toe hadden aangeraakt. Het voelde koel, maar deed mij pijn. Het trok mij verder naar beneden toe, steeds verder. Ik hoorde mijn moeder niet meer praten. Zij had stellig zoals ik, geen weerstand meer. Ik liet mij maar trekken. Om precies vijf minuten over half twee begon ik te schreeuwen. Een vrouw tilde mij op, waste en woog me en wikkelde mij vervolgens van top tot teen in doeken, toen trok ze mij kleren aan van blauw katoen, en om mijn hals knoopte zij bovendien een gestreept dasje. Ook naaide | |
| |
zij nog een wit bandje, waarop een nummer stond, om mijn rechterpols en bracht mij zo naar mijn moeder. ‘Een jongen,’ zei ze, ‘een mooie jongen, alleen een beetje mager, nauwelijks vijf pond weegt hij.’ Mijn moeder strekte haar handen uit. Dat was het eerste wat ik nu eindelijk van haar te zien kreeg. Sterke handen met een paar lichte aders er doorheen. Ze hield mij in de hoogte en keek mij aan. ‘Welkom, Victor,’ zei ze, en: ‘wat een ogen heb je. Hoe kom je toch aan zulke donkere, grote ogen?’ Zij zoende mij heel voorzichtig op mijn voorhoofd. ‘Pardon,’ stamelde zij en nog eens: ‘pardon.’ Waarom ze dat zei heb ik nimmer begrepen. En toen kwamen dan de woorden waarop ik had gewacht: ‘o, wat houd ik van je, mijn zoon.’
Zij nam mij in haar armen. Heel dicht tegen zich aan. En het was voor het eerst, vanaf dat ik naar buiten was gekomen, dat ik het weer een beetje behaaglijk warm kreeg. Mijn moeder keek mij aan tot mijn ogen dicht vielen. Toen sliepen we beiden, urenlang.
|
|