| |
| |
| |
Atomistische interpretatie
1. Sluimer |
kan geen bevel zijn, daarvoor wordt in de rest van het gedicht de notie ‘zachtheid’ te zeer gereleveerd. Sluimer moet dan een omschrijving van dood zijn, met de functie van een adjectief: ‘sluimerende’, cf. 6 groene dood.Ga naar eind1. Maar deze uitleg verklaart nog niet afdoende waarom er Sluimer staat: ook de ‘korte vorm’ moet een functie hebben. Sluimer zelf is substantief, dus een zelfstandiger begrip dan ‘sluimerende’. Tegelijk worden hier het substantief èn het adjectief (participium) geactueerd: het eerste door de woordvorm, het tweede door de combinatie met dood. Van de combinatie zijn dan ook twee parafrasen mogelijk: |
|
1. ‘sluimering en dood’; 2. ‘dood, maar in een zachte, sluimerende vorm’. Sluimer ontneemt dood het wrede, harde betekenisaspect. |
dood |
In de eerste regel worden al twee van de dit vers constituerende motieven gegeven: ‘zachtheid’ in Sluimer, ‘verval’ in dood. |
|
Waar heeft de regel betrekking op? Het is niet aan te nemen dat hier een anecdotische situatie wordt beschreven; wel aannemelijk is dat de regel een aantal indrukken presenteert, Sluimer en dood, indrukken die niet op een specifiek object maar op de sfeer betrokken moeten worden. |
2. zacht |
De mogelijke combinaties tussen de drie woorden in deze strofeïde zijn velerlei. |
|
1. zacht kan op zichzelf staan: ‘er is sfeer van zachtheid’; het woord zacht werkt dan een van de noties van Sluimer uit. |
|
2. zacht bij verdronken: ‘het donker is zacht verdronken’; deze interpretatie ontneemt de hardheid aan verdronken zoals Sluimer deed bij dood. |
|
3. zacht bij donker: ‘het donker is zacht en verdronken’. |
|
Door de presentatie zonder leestekens en met elk woord zelfstandig een regel vormend worden deze drie mogelijkheden alle geactueerd. |
3. verdronken |
1. zelfstandig opgevat voegt verdronken iets toe aan het motief van dood 1: nl. ‘water’. Dit betekenisaspect van verdronken verwijst dan naar de anecdote. |
|
2. zacht / verdronken werkt de notie ‘verval’ uit, en schept een Trakliaans-neoromantische sfeer. |
|
3. verdronken / donker betrekt het motief dood, verval. op een anecdotisch gegeven: ‘er is water en donker, het donker is verdronken’; maar ook ‘donker = verdronken’, d.w.z. met verdronken wordt de kwaliteit van het donker aangegeven: ‘een verdronken soort donker’. |
| |
| |
|
De verbinding tussen donkeren verdronken wordt versterkt door de assonance: donker is bijna een anagram van -dronken. |
4. donker |
1. zelfstandig opgevat, als gegeven uit de anecdote: ‘het is donker’; 2. in verband met zacht en verdronken (zie hierboven) worden tegelijk anecdote en de sfeer daarvan gepresenteerd. |
5. nacht |
bevestigt de eerste interpretatie van donker, variërend, ‘het is nacht’. Het woord noemt een aspect van donker (nacht) en ook Sluimer wordt nu explicieter. |
6. groene |
moet hier, in combinatie met dood, behalve met gracht 7, ook met 1 worden verbonden. Er komt dan een notie bij: de kleur ‘groen’ krijgt de meerwaarde ‘verval’.Ga naar eind2. |
dood |
Hier wordt dood in verband gebracht met ‘grachtwater’, naar in 7 en 8 blijkt. Dit zegt echter niets over dood in 1: daar gaf het woord alleen een indruk weer. Het woord dood wordt niet voor niets herhaald: in het hele vers opereren maar een klein aantal motieven, steeds herhalend gevarieerd. Hier wordt dood onder meer in het groene grachtwater herkend. Disjunct zegt de metafoor iets van het grachtwater, nl. dat het dood is of symbolisch voor dood, dat het in sfeer aansluit bij de totale sfeer van Delft; conjunct herhaalt het woord variërend een motief, dat van belang is voor de structuur van het hele gedicht. |
7. gracht |
verwijst rechtstreeks naar de anecdote. Van de anecdote worden slechts bepaalde aspecten geactueerd: bv. geen bomen, geen mensen, maar gracht, met z'n notie van verleden, oude stad, accentueert het ‘verval’ als motief. |
8. verzonken |
moet ook visueel worden opgevat, ‘het water ligt laag’; maar geeft zelf ook ‘verval’ aan, zeker in combinatie met dood. Het rijm associeert met verdronken: 6-8 zijn parallel van 2-4. |
|
De parallel is niet volledig, want hoewel dezelfde noties hier weer optreden, is de relatie tussen de onderlinge regels minder complex in 6-8. |
|
Bovendien was in 2-4 het donker het centrum: hier het ‘grachtwater’. Wat dus op donker van toepassing was, wordt nu van de gracht gezegd. Dezelfde motieven worden gebruikt om verschillende facetten van de anecdote en de sfeer te beschrijven: alles wat het gezichtspunt ziet ademt dezelfde sfeer. De parallellie tussen 2-4 en 6-8 is effectief. |
9. blinde |
1. anecdotisch: ‘zij is werkelijk blind’. Dit is een mogelijke interpretatie, maar m.i. wat mager. |
|
2. ‘verblinde’: blinde wordt dan uitgelegd in 10-14. Een interpretatie ‘doelloze’ vindt geen bevestiging in de context. |
non |
wijst op de anecdote, maar functioneert binnen de gepresenteerde sfeer: ‘blindheid’ en waanzin zijn componenten van het motief ‘verval’.Ga naar eind3. |
10. waanzin |
1. anecdotisch: ‘zij is werkelijk waanzinnig’. |
|
2. met nadruk op waan-: haar preoccupatie met God is een waan, daardoor is zij verblind. In dit licht gezien is 9 eigenlijk een pleonasme. |
11. spon |
is de enige verbaalvorm in het gedicht, hij zou kunnen duiden op de verleden tijd als verbaaltijd (verdronken, verzonken suggereren ook verleden), maar de directe weergave van de indrukken suggereert eerder dat dit vers als verbaaltijd heden zou hebben. spon kan staan voor ‘heeft gesponnen’. |
| |
| |
|
spon is een metafoor. Betekenisaspecten van ‘spinnen’: lang bezig zijn, verzinsel, niet-gewelddadigheid’, bevestigen de interpretatie van waanzin en blinde. De negatieve betekenisaspecten via ‘spin’ zijn niet toepasbaar: zacht en geflonker doen daarvoor te positief aan. Wel kan het aspect ‘web’ (‘van het verleden’) worden toegepast.Ga naar eind4. |
12. zacht |
zie 2, weer treedt herhaling op. Zelfs is de functie van zacht min of meer parallel, zacht ontneemt aan waanzin het ‘bezetene’ en laat de notie ‘verval’ intact. |
13. geflonker |
is een visueel beeld: ‘het oplichten van de ogen’. In het hele vers is het donker zacht: er is dus nog iets te zien. geflonker heeft nadrukkelijk positieve waarde. Van Dale geeft bij ‘flonkeren’ ‘levendig, maar niet onrustig, stralen of glanzen, warm schitteren, inz. van sterren en edelstenen’. geflonker hoeft de eerste interpretatie van blinde niet te ontkennen, maar wijst toch meer op de tweede. |
14. oogen |
Het feit dat oogen expliciet genoemd worden na blinde (waarin ze impliciet zijn) wijst op een bewuste tegenstelling tussen blinde en oogen. blinde mag daarom zeker niet als louter anecdotisch worden opgevat. |
15. donker |
herhaalt 4. Drie woorden van de in totaal 23 worden herhaald: zacht, donker en dood. Deze noties zijn in het gedicht centraal: |
|
Het zijn drie motieven die ook elk nog gevarieerd en met andere verbonden worden: ‘donker’ wordt (mede) geactueerd in Sluimer 1, donker 4, nacht 5, donker 15; ‘zacht’ in Sluimer 1, zacht 2, verzonken 8, spon 11-14; en ‘dood’ in dood 1, verdronken 3, groene dood 6, 7 en 8, blinde 9, waanzin 10. |
|
Ook worden de motieven onderling verbonden. Sluimer dat ‘donker’ en ‘zacht’ impliceert wordt met dood in verband gebracht, in 2-4 komen alle drie motieven aan bod; in 6, 7 worden dood en ‘verval’ anecdotisch uitgewerkt; zacht 12 wordt in verband gebracht met ‘verval’ door blinde en waanzin. |
|
Zo blijkt dat de herhalingen geen klakkeloze maar variërende herhalingen zijn, die naar één centrum toewerken: de sfeer van Delft. |
16. pracht |
Dit laatste woord doet door de subjectiviteit plotseling aan, het verraadt een oordeel van het gezichtspunt. Het woord moet retrospectief op het hele vers betrokken worden: tot nu toe gaf het niets dan indrukken; deze worden besloten met een kort en sterk positief oordeel. |
|
DELFT |
De titel heeft dezelfde relatie met het gedicht als bij de andere stedengedichten: niet Delft maar een bepaalde indruk van Delft wordt als Delft gepresenteerd.Ga naar eind5. Nieuw is het expliciete oordeel in 16. |
| |
Literaire werkelijkheid
1 Lyrische situatie
Delft is een weinig complex gedicht, de herhalingen wijzen daar al op. De complexiteit ligt meer in de relaties tussen de woorden dan in de lyrische situatie. Als ‘personen’ treden op: de non, en ev. ook dood 1 en 6, en donker 4. dood en
| |
| |
donker worden bezield door resp. Sluimer en verdronken.
Er is een impliciete waarnemer, die ditmaal echter niet objectief presenteert, hoewel het gedicht in eerste instantie in 1-15 alleen objectieve indrukken geeft. Zo is dood 1, 6 een indruk van een anecdotisch gegeven, dat wel de aanwezigheid van de waarnemer bewijst, maar niet diens betrokkenheid. pracht 16 is wel subjectief. Dit woord wijst erop, dat de gevoelens betreffende de indrukken van de waarnemer meespelen bij de presentatie. Men houde in het oog dat dit pas in 16 blijkt: de waarnemer houdt zich in 1-15 neutraal en komt in 16 met zijn oordeel te voorschijn, dat dan retrospectief de indrukken van 1-15 kleurt.
Er is wel afstand, er wordt van buitenaf gepresenteerd en niet van de waarnemer zelf uit: pracht valt eerder te omschrijven als ‘het is prachtig’ dan ‘ik vind het prachtig’. pracht zegt niet iets over het innerlijk van de waarnemer, alleen over het anecdotische Delft. Ook wijst spon niet op kennis van het verleden van de non, alleen op wat de waarnemer erbij denkt, constateert.
De koppeling tussen resp. dood en donker en andere motieven werd al besproken in de atomistische interpretatie, naar aanleiding van donker 14.
De non wordt niet echt gekarakteriseerd, zij wordt als figuur gebruikt ter illustratie van het thema. Wat van haar gezegd wordt (blinde, waanzin) is illustratief voor het motief ‘verval’: de wijze waaròp zij gepresenteerd wordt (de functie van de karakterisering) is illustratief.
Deze illustratieve karakterisering berust bij het gezichtspunt: blinde en waanzin wijzen niet naar feiten in de anecdote, maar naar de indruk die het gezichtspunt wil presenteren.
| |
2 Tijd
Zie de interpretatie van spon.
Het praesenskarakter van het vers doet de verbaaltijd spon duratief interpreteren. De nacht werkt niet als tijdwoord maar als scène-beschrijvend. Uiteraard wordt het anecdotische Delft wel 's nachts waargenomen.
| |
3 Ruimte
Er is een suggestie van ingeperkte ruimte, duister. We vinden geen bewegingswoorden in het vers: alles staat stil. Het water stroomt (uiteraard) niet in de gracht, de non beweegt niet.
Er is een minimaal aantal werkwoorden. Deze verstilling past bij de sfeer van het gedicht. verdronken en verzonken geven dit ook aan.
Verder wordt van ruimte als structuuraspect geen gebruik gemaakt. Het gedicht wordt gestructureerd door een aantal indrukken met gemeenschappelijke noemer, een aantal motieven.
| |
Samenvatting
De indruk, die we van Delft krijgen, hangt af van drie motieven, nl. ‘avond’, ‘zachtheid’ en ‘verval’, die door volledig rijm, herhaling van de woorden dood, donker en zacht; door koppeling van de motieven (polyinterpretabel 2-4) in combinaties (zie interpr. donker 15) voortdurend benadrukt worden. Deze motieven structureren het vers. Er is een minimaal aantal anecdotische gegevens: gracht 7, non 9, en nacht 5.
De structuur wordt bepaald door indrukken, en het gedicht wordt gepresenteerd door een impliciete waarnemer als een gezichtspunt, dat weliswaar van een
| |
| |
afstand waarneemt maar zich subjectief uitspreekt in de slotregel pracht - met optimaal effect.
De indrukken zijn vnl. visueel, de sfeer is Trakliaans-neoromantisch.
Delft bestaat uit een maximaal aantal variaties op een minimaal thema: een klein aantal indrukken wordt steeds variërend en daardoor naar elkaar verwijzend omschreven.
Op een andere wijze structurerend werkt pracht, dat 1-15 retrospectief in een nieuw licht doet zien. De korte regels releveren de afzonderlijke woorden, waartoe het rijm eveneens een bijdrage levert. |
-
eind1.
- Dit soort afleidingen werd door Stramm ook wel gebruikt, zie hfst. III 2. 4.
-
eind2.
- Zie hfst. III 2.2.4: deze zelfde waarde heeft ‘groen’ dikwijls bij Trakl.
-
eind3.
- Een interpretatie waarin de non metaforisch is voor de stad Delft lijkt mij onaannemelijk.
-
eind4.
- Nu is het de vraag of ‘spin’ tot de betekenisaspecten van ‘spinnen’ behoort. Als dat zo was, zou de metafoor spon conjunct niet toepasbaar zijn in Delft (zie hfst. IV 1. 3.)
M.i. heeft het werkwoord ‘spinnen’ echter heel andere betekenisaspecten dan het substantief ‘spin’, behoort het diertje niet expliciet tot de betek enisaspecten van de bezigheid: ‘web’ is impliciet.
-
eind5.
- Men vergelijke Delft met de beschrijving van Delft in Zelfportret van J.F. (Verzameld Werk II p. 236): ‘in den duisteren hoek van een avondgracht, met de groene kegels der boomen langs het bronzen, spiegelende water, overboogd door drie elkaar kruisende bruggen, in de spelonken vol wazigen schemer, in het zieke water waarin de boomen neerhingen in het licht van een gouden lantaren - in dat kleine, doorspookte heelal herkende ik mijn eigen met troebele beelden bezeten wereld’.
|