Marsmans 'Verzen' (onder de naam Hannemieke Postma)
(1977)–Hannes Meinkema– Auteursrechtelijk beschermdToetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
23 Amsterdamaant.Atomistische interpretatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literaire werkelijkheid1 Lyrische situatieIn zekere zin worden in Amsterdam drie ‘personen’ genoemd. In zekere zin: twee daarvan functioneren behalve als persoon ook in hun gebruikelijke betekenis. De maan wordt gepersonifieerd door verft een gevaar; de ruimte wordt bezield door ontstelde. Beide woorden vervullen als persoon een rol in de verhouding maan - ik - ruimte die in dit gedicht wordt geschetst, maar functioneren daarnaast ook als resp. hemellichaam en ruimte in het beeld dat van Amsterdam wordt gegeven. Uitsluitend als persoon treedt het gezichtspunt, de ik op. Veel raadselachtigs in dit gedicht zou worden opgelost, als men dit ik kon identificeren met de maan: de cyclische gang van de ik tussen hemelschuinte en ruimte zou dan verklaarbaar zijn. Echter: gevaar 1 weerspreekt deze identificatie, evenals 2 na middernacht. De ik kan niet de maan zijn. Er zijn geen aan wijzingen in het vers dat de ik iets anders is dan een mens, zij het dat de handeling van de ik vooralsnog duister lijkt. Hoe presenteert het gezichtspunt? Van binnenuit, er is immers sprake van ik. Maar over het eigen innerlijk zegt de ik niets: hij beschrijft alleen een algemene, herhaalde handeling (elken nacht), en suggereert daarmee toch een zekere mate van afstand. Wel wordt iets gezegd over de ruimte, die ‘ontsteld’ is: zowel ‘bang’ als ‘uit zijn voegen’. We moeten aannemen, dat ontstelde een feit weergeeft, waaraan niet getwijfeld kan worden, evenals gevaar in 1. Wel is er de mogelijkheid van projectie: de angst van de ik wordt geobjectiveerd en aan de ruimte toegekend. In die zin blijft de presentatie van binnenuit. Betrokkenheid is er niet. Nergens in Amsterdam blijken emoties, meningen, gevoelens: alleen feiten zonder meer worden zo objectief mogelijk gepresenteerd. De onverklaarbaarheid van de handeling van de ik, moet daarom wel een bewuste factor in het gedicht zijn: de dagelijks herhaalde handeling lijkt zinloos. Gedeeltelijk is dit een antwoord op de vraag: wie is de ik, wat doet hij en waarom? ik bevindt zich als enige tussen de twee componenten, de gevaarlijke maan en de ontstelde ruimte. Verder is er niemand: verlaten wenteltrap. Wat weten we over de ik? schuifel geeft onzekerheid, onbeslistheid aan; in: willoosheid; verloren presenteert de ik als doelloos, krachteloos, ten ondergang gedoemd; echoloozen als eenzaam, geen weerklank vindend. Over de handeling weten we: elken nacht na middernacht: het gebeuren voltrekt zich cyclisch (// wentel- in wenteltrap). Amsterdam presenteert een zinloze kubistisch aandoende situatie. Over deze situatie weten we dat ze decor-achtig is (verft), dat er gevaar heerst, dat de ruimte ‘ontsteld’ is. De onwezenlijkheid, leegte en zinloosheid formeren de indruk die van Amsterdam gewekt wordt, maar tevens geeft het vers een visie op de noodlottige situatie van de mens überhaupt, machteloos handelend in een lege kosmos. Dit moet de functie van het gezichtspunt zijn: Amsterdam is niet alleen illustratief (als indruk van Amsterdam), maar reikt daarbovenuit en geeft een verbeelding van de machteloosheid en zinloosheid van het handelen van de mens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 TijdEr is een punt waar 1 en 2 botsen: verft duidt een eenmalige scène aan, schuifel elken nacht een cyclisch gebeuren. Deze moeilijkheid werd al in de interpretatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
besproken: na elken nacht dient ‘en ook nu’ te worden gedacht. Amsterdam speelt zich tegelijk wel en niet af in een bepaalde tijd, het maakt een verstarde indruk, waartoe de cyclische noties bijdragen. Wèl is er de tijd waarin het gebeuren plaatsvindt: nacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 RuimteWare er geen sprake van beweging (schuifel, ruggelings schuivend), dan zou het vers een tweedimensionale indruk maken (hemelschuinte, verft, wenteltrap). Amsterdam gaat over de ruimte, maar ontneemt aan ruimte het ruimtelijk aspect door wenteltrap en ontstelde, die het woord concretiseren en (ev.) bezielen. Er is geen ik die de ruimte beheerst, integendeel, de totale ruimte wordt gegeven als de wereld waarin zich het doelloos handelen van de ik afspeelt. Niettemin treedt ruimteverkleining op: wenteltrap suggereert beklimbaarheid, hemelschuinte wordt ‘klein’ door ruggelings schuivend langs. Amsterdam presenteert een gesloten ruimte. Moeilijk blijft de verhouding tussen 1 en 2-6: 1 lijkt op een normalere wereld te wijzen dan 2-6. Er is echter geen overgang behalve dat in 2 de ik wordt genoemd - maar in 1 figureren geen emoties die 2-6 tot een reactie op 1 zouden kunnen maken. De ik reageert in 2-6 niet op gevaar. Ook elken nacht wijst af dat 2-6 een metaforische ruimte zou zijn, naar aanleiding van 1 door ik opgeroepen; de ruimte is niet eenmalig maar herhaald. Ook is de ruimte in 6 geen projectie maar een stellig gegeven, niet door de ik opgeroepen: daarvoor is het vers te objectief en afstandelijk.Ga naar eind4. Er zit niets anders op dan dat de ruimte in 1 dezelfde is als in 2-6. Natuurlijk is het mogelijk anecdotisch te interpreteren, bv. wenteltrap zou een brug zijn over een gracht, liefst een hoge, de anecdote zou dan luiden: ‘een ik loopt in Amsterdam, 's nachts, geregeld, eenzaam en bang, over een hoge brug over een gracht waar de maan in schijnt. Niettemin kan wenteltrap niet zonder meer een metafoor zijn voor brug: een brug ‘wentelt’ niet. Wel is het mogelijk dat de hierboven gegeven anecdotische situatie uitgangspunt is geweest voor het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingHet thema van Amsterdam gaat uit boven wat de titel suggereert: dit vers is meer dan illustratie (zoals de andere stedengedichten) en geeft meer dan een aantal indrukken van een stad. Het gedicht gaat over de zinloosheid van het handelen van de mens in zijn situatie, aan de orde gesteld door de verbeelding van een ik die geplaatst is te midden van maan en ruimte (die ook gepersonifieerd worden); op een toneel beheerst door gevaar (maan) en angst, in een zinloze cyclische gang (elken nacht). Noties van kunstmatigheid (verft), eenzaamheid, onzekerheid, doelloosheid (verloren, echoloozen, verlaten) en zinloosheid beheersen het vers, dat een kubistische indruk maakt (vooral het wenteltrap-beeld en hemelschuinte). Dit zinloosheids-motief wordt onderstreept door de objectiviteit van de presentatie: er is geen poging tot verklaring, geen emotionele betrokkenheid. De ruimte in Amsterdam blijft min of meer een duister structuuraspect, omdat het vermoeden van een overgang tussen 1 en 2-6 in het gedicht geen bevestiging vindt: de gegevens zijn stellig, er staat telkens het bepaalde lidwoord: De maan, de gracht, de hemelschuinte, de treden, de wenteltrap, de - ruimte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is geen emotie in 2-6 die door 1 op gang gebracht zou kunnen zijn, die 2-6 zou maken tot een metaforische, subjectieve ruimte, er is geen suggestie van vergroting van de ik die de ruimte beheerst (eerder van verkleining van de ruimte: wenteltrap, hemelschuinte). Evenmin is 2-6 een reactie van de ik op gevaar in 1: juist de zinloosheid van de gang wordt benadrukt. Overigens zou gevaar 1, als men een verschillende ruimte in 1 en in 2-6 aannam, niet met ontstelde 6 in verband gebracht kunnen worden. Dus figureert één ruimte in 1-6, die driedimensionaal is (er is beweging: schuifel, schuivend langs), en gesloten door verkleining en concretisering. Verstechnisch worden enkele inhoudelijke aspecten bevestigd: het slotstreepje in plaats van een punt geeft de ‘oneindigheid’ van het gedicht aan en onderstreept het cyclische motief. Het rijm 3-6 naast het gepaard rijm in 1-2 suggereert de wenteltrap; ook heeft de zinsconstructie 2-6, door de tussenzinnen, iets ‘wenteltrappigs’. Vooral door de verbeelding van eenzaamheid en doelloosheid stijgt Amsterdam uit boven de andere stedengedichten. |
|