| |
| |
| |
15 Invocatioaant.
Atomistische interpretatie
1. Laat |
Na de titel maakt Laat duidelijk dat het gedicht een smeekbede is. |
mij |
Het gezichtspunt introduceert zichzelf. Het beeld in deze regel verkleint de ik en geeft daardoor duidelijk de relatie aan, die tussen ik en U bestaat. |
uwer |
introduceert degene tot wie de smeekbede is gericht. De archaïserend-dichterlijke vooropgeplaatste genitief sluit aan bij het traditionele element, waarvan ook de titel en de vierregelige strofen blijk geven. |
haren |
karakteriseert de U als de vrouw in een man-vrouw relatie: haren geeft vrouwelijkheid aan (zie ook heuvelflanken 11). |
mantel |
sc. ‘de mantel van uw haren’, de genitiefconstructie geeft mantel nadruk als datgene wat bescherming biedt.Ga naar eind1. |
|
In haren mantel speelt ws. de associatie ‘boetekleed’ mee. Deze associatie onderstreept het thema. Zie 7-8. |
slapen |
De positie van slapen als laatste woord van de eerste regel (bovendien herhaald in de laatste strofe) releveert slapen. In de context (zie 2-4) krijgt het de waarde van ‘rust vinden’. |
2. en |
en heeft de functie van ‘zodat’, ‘zodanig dat’, maar ook is 2 op abstraherend niveau een min of meer uitbreidende parafrase van 1: mantel - donker en slapen - wilde. |
leg |
Laat vroeg om toestemming, leg vraagt om een daad, een gift. |
uw donker |
leg [...] om concretiseert donker, alludeert zo aan mantel: ‘veiligheid, geborgenheid’ zijn noties die aan donker worden meegegeven, óók door de verwijzing naar slapen. |
|
donker naast uw karakteriseert de U als iemand van wie donker uitgaat, iemand die in staat is donker en rust te schenken (zie verban 3). |
wilde |
contrasteert met donker. |
|
Twee polen staan in dit gedicht tegenover elkaar: de ik (wilde) smeekt om de bescherming van de U (donker, mantel). |
hart |
bevestigt slapen in de interpretatie ‘rust vinden’. hart functioneert hier metonymisch: met het wilde hart wordt het aspect van de ik aangeduid, dat het meest de rust behoeft. |
3. verban |
Ten opzichte van Laat en leg gaat verban nog een stap verder, kent nl. de vrouw macht toe over de ik. Het definitieve betekenisaspect van ‘verbannen’ toont aan dat het hier niet om een tijdelijke rust gaat, maar om blijvende ‘verbanning’. |
het licht |
Er wordt hier een oppositie donker-licht gecreëerd, die in het hele gedicht werkzaam blijft. |
| |
| |
|
Nu al vormt zich een patroon: wilde hart en licht tegenover mantel en donker. |
uit |
te verbinden met verban. |
mijner oogen dalen |
lijkt een onduidelijke constructie: zijn de dalen de ogen zelf, het geheel de kassen? Dan zou het beeld overbodig zijn. dalen moet staan voor ‘onderste, diepste gedeelte’ en geeft dan het dieptepunt aan waarin de ik psychisch verkeert. ‘De dalen van mijn ogen’ moet niet in possessieve maar in explicatieve zin worden geïnterpreteerd: ‘mijn ogen zijn dalen’. |
4. vouw |
De eerste strofe begint per versregel viermaal met een imperatief, viermaal wordt de nadruk gelegd op het ‘invocatio’-thema. |
|
vouw is van belang voor de interpretatie van de regel; cf. ‘doe uw venster open in de nacht’ dat geïnterpreteerd kan worden als ‘naar de nacht toe, open uw venster naar buiten, laat de nacht binnenkomen’, hetgeen niet de bedoeling is. vouw - open geeft impliciet het beeld van een bloem, waarmee de U wordt gekarakteriseerd (zie de interpretatie van uw venster). |
uw venster |
Na vouw kan niet bedoeld zijn ‘venster dat op de nacht uitkijkt’. venster is attribuut van de vrouw, met een waarde als ‘opening tot innerlijk’. |
|
Parafrase: ‘laat mij toe in/deel hebben aan uw innerlijk’. venster staat weer metonymisch voor de U zelf. |
open |
sc. ‘naar / voor mij’: ‘deel uw innerlijke rust aan mij mede’. |
in de nacht |
Hier wordt aangegeven dat er een relatie is tussen venster en nacht: de nacht maakt immers deel uit van haar wezen (zie ook uw donker). Parafrase: ‘laat mij delen in uw innerlijk dat (van) de nacht is’. |
5. want |
Na viermaal een aanroep volgt nu een verklaring. In deze strofe wordt de ik als tegenpool van de U uitgewerkt. |
ik ben moe |
fungeert als samenvatting van het motief voor de vragen in 1-4. heeft explicatieve functie. |
de dag |
dag is nadrukkelijk herkenbaar als kernwoord na alle ‘duister’-noties in verband met de U in 1-4. |
geslagen |
bezielt dag: de ik is vluchteling voor de dag. |
|
geslagen moet negatief worden opgevat, vooral in verband met 6 (cf. ‘met blindheid slaan’): ‘getroffen, een nederlaag toegebracht, gestraft’ zijn alle toepasselijk. |
6. vuur |
Als attribuut van de dag: ‘zonlicht’: als ‘ziekte, straf’: ‘beneveling, zonnesteek’. In beide gevallen wordt vuur disjunct gebruikt. |
wijn |
Als attribuut van de dag: ‘intoxicatievermogen’; als ‘straf’: ‘dronkenschap’ (cf. bezetene 8). |
|
Beide interpretaties gaan uit van een disjunct gebruik van wijn. |
|
Zowel vuur als wijn hebben de ik aanvankelijk beneveld en nu verslagen.Ga naar eind2. |
|
vuur en wijn kan ook worden geïnterpreteerd als hendiadys: ‘vurige wijn’, ‘benevelend vuur’. Deze opvatting verdoezelt de ambiguïteit in zowel vuur als wijn, maar is minder duister. De aansluiting met bron is ook makkelijker, hoewel de beeldcontaminatie wijn - bron blijft. |
verweerde bron |
bron lijkt, op grond van het gemeenschappelijk aspect ‘vocht’ verbindbaar met wijn, niet met vuur. Dus: ‘geslagen met wijn uit de verweerde bron van de dag’. Wat wordt bedoeld met de ‘verweerde bron van de dag’? Letterlijk is er geen aansluiting met de context, |
| |
| |
|
maar wanneer men verweerde bron metaforisch opvat doen zich twee mogelijke interpretaties voor:
1. ‘de bron van de dag is verweerd’: ‘al het levende is, verdord’. In deze zin wordt ook geslagen duidelijk: ‘wie uit de verweerde bron van de dag drinkt wordt aangetast’.
2. ‘de bron van de dag is voor mij verweerd: ik kan er geen vreugde maar slechts angst uit putten’ (mijn angst 7). |
|
De laatste interpretatie betrekt verweerde meer op de ik dan op de ‘dag’. Aangezien beide elementen in dit vers van belang zijn is het niet mogelijk te kiezen tussen deze interpretaties. |
7. mijn angst |
is slechts verklaarbaar vanuit geslagen: ‘de dag heeft de ik zozeer geslagen dat...’ |
|
mijn angst staat metonymisch voor de ik zelf en fungeert zo pregnanter dan ‘ik in mijn angst’ zou doen. |
versteende |
In deze regel wordt uitgedrukt hoe groot de angst is, door een functionele projectie: ‘zo groot dat zelfs de omgeving, de natuur, eronder lijdt: de ik is niet alleen besmet, maar zelfs besmettelijk’. |
|
versteende moet zowel figuurlijk als letterlijk genomen worden: ‘rozenhagen versteenden van angst’ en ‘werden van steen, verloren hun leven’. De interpretatie van versteende verwijst naar verweerde: ‘de verdorring die de ik opdeed uit de bron van de dag gaat nu ook van hem uit’. |
teere rozenhagen |
Na versteende volgt teere, dat door het contrast de verstening te gruwelijker doet lijken. |
|
rozenhagen staan symbolisch voor alle vorm van leven: ‘leven en bloei in mijn omgeving zijn onmogelijk geworden’. Mogelijk is -hagen door het rijm veroorzaakt.Ga naar eind3. |
|
Het nu volgende is zowel samenvatting van de hele strofe (karakterisering van de ik) als uitleg van 7, vooral van mijn angst. |
8. blindelings |
is naar de spelling een bijwoord, hoewel het hier mogelijk enigszins adjectivistisch (‘blindelingsch’) wordt gebruikt. blindelings verklaart angst: ‘redeloos, zonder controle over zichzelf’; en ook: ‘hij kan het onheil niet richten’ hetgeen 7 verklaart: ware de ik niet blindelings bezetene geweest, dan waren de rozenhagen gespaard gebleven. |
bezetene |
blindelings bezetene geeft tegelijk de twee aspecten aan, die ook in geslagen / met vuur en wijn zaten: ‘bezeten, dronken’, maar ‘blindelings, pijnlijk’. bezetene is negatief op te vatten: ‘bezeten van, krankzinnig’. |
zon |
wijst terug naar vuur en dag. De zon is oorzaak van de bezetenheid. De karakterisering van de ik staat dus diametraal tegenover die van de U: daar donker, nacht: hier dag, vuur, zon. |
9. omhul |
De ik keert terug naar zijn smeekbede, maar nu heeft zijn verlangen naar donker (verban het licht 3) achtergrond gekregen. omhul geeft bovendien een verlangen naar bescherming aan. |
laat |
sc. ‘sta toe dat’ (mogen 11). |
de |
sc. ‘mijn’ (waarschijnlijk om tweemaal mijn in een regel te vermijden). |
schuwe |
staat metonymisch bij handen: in feite is de ik schuw. |
handen |
Het beeld in deze strofe is zowel visueel op handen toe te passen als figuurlijk op de ik zelf. Dat hier handen voor de ik genoemd worden, heeft ten aanzien van het hele vers een dubbele functie: aangezien |
| |
| |
|
de ik veel spreekt over zichzelf, voorkomt de metonymische wijze van uitdrukking herhaling; en de handen zijn op hun plaats in de lijn die door het hele vers loopt, van lichaamsdelen die de ik betreffen hart, oogen, hoofd, handen, mond, stem, oogen, hart, oogen). Hier allitereert handen met -hul en hoofd in dezelfde regel, wat de verbinding nog beter doet uitkomen. |
10. verborgen |
legt schuwe uit: ‘de handen verbergen zich omdat ze als smekeling schuw zijn ten opzichte van de U’. Maar schuwe wijst ook terug naar 4-8: ‘de ik is schuw in zijn bezetenheid, schuwt het licht’. |
schee |
brengt een alliteratie tot stand met schuwe 9. |
van uw gewaad |
Wanneer men van possessief opvat, staat er een tautologie ‘een gewaad dat een omhulsel heeft’. Zinvol is de constructie wel, wanneer van uw gewaad gezien wordt als metafoor die identiteit aangeeft: ‘uw gewaad is een schee’, waarbij schee disjunct moet worden opgevat als ‘beschermende omhulling’. De notie ‘bescherming’ die in schee zit is ook van toepassing op de U zelf. |
11. zich ankren |
Niet alleen de handen maar vooral de ik zelf verlangt ernaar een eigen veilige plaats bij haar te vinden: cf. blindelings. Het ‘anker’ is zinnebeeld van troost, hulp, veiligheid. |
mogen |
onderstreept de verhouding tussen ik en U: de ik is smekeling, de imperatieven dienen niet als gebiedend maar als vragend te worden opgevat. |
aan |
Niet: ‘bij’. Na ‘verankeren’ kan wel aan volgen, maar figuurlijk gebruikt zou men ‘in’ verwachten. aan wordt hier gebruikt omdat het letterlijke beeld van de handen mee functioneert, hetgeen niet afdoet aan de figuurlijke waarde van zich ankren. |
heuvelflanken |
De samenstelling zelf staat niet in Van Dale. Men kan in het woord een samenstelling zien van lichaamsdeel (-flanken) en landschap (heuvel-). |
|
Nu zijn -flanken zijkanten. Wil men heuvelflanken interpreteren als ‘flanken als heuvels, heuvelige flanken’ dan moet -flanken disjunct worden opgevat: niet de zijkanten van haar lichaam maar ‘uw zijden die een golvende lijn bezitten’. |
|
Ook kan men de samenstelling in zijn geheel als landschapswoord interpreteren: ‘de flanken van de heuvels zelf.’ De relatie tussen beide delen van de samenstelling is dus complex: ‘flanken van heuvels’ èn ‘flanken als heuvels’. |
|
Dat het om een lichaamsdeel van de U gaat maakt de context duidelijk (zie handen en hartslag), maar tegelijk roept de samenstelling een landschapsbeeld op, dat ook in de volgende regel wordt voortgezet: waardoor - schemer waart. heuvelflanken in deze laatste zin brengt vergroting teweeg: ‘het lichaam van de vrouw wordt een heuvellandschap gevuld met schemer’. |
12. waardoor |
versterkt het landschapsbeeld: als het beeld alleen lichamelijk bedoeld was zou ‘waarin’ voldoen. |
hartslag |
verwijst naar de vrouw; maar van den schemer verwijst naar het landschapsbeeld. |
van den schemer |
De ambiguïteit van heuvelflanken maakt, dat nauw verband gelegd moet worden tussen ‘vrouw’ en schemer: haar hartslag is tevens die van de schemer: ‘zij is schemer, haar lichaam is de incarnatie van schemer’. |
|
Binnen het landschapsbeeld is schemer niet vreemd: het past bij de |
| |
| |
|
noties van ‘donker’ die de vrouw in het hele vers worden toegeschreven. Maar de verbinding met hartslag doet schemer hier toch ook als chiffre functioneren, zij het minder sterk dan in 15. |
waart |
suggereert een uitgestrekte ruimte, die het visuele landschapsbeeld bevestigt. |
13. neem |
Nu vraagt de ik of de U actief met hem in contact wil treden, hetgeen verder gaat dan bescherming en duister zoeken. |
mijn mond |
In 9-11 en hier weer vinden we duidelijk erotische allusies in dit gedicht. |
haar |
mond is mannelijk. |
verdroogde |
doet naast vlammen nogal pleonastisch aan. verdroogde is duidelijk verschoven toepasbaar op mond. In dit geval is het adjectief nogal overbodig, te meer daar verzengen naar ook weer dezelfde hittenoties heeft. Toch moet het driemaal in kort bestek releveren van die hitte de reden zijn waarom verdroogde naast vlammen staat. |
vlammen |
is overigens visueel onmogelijk te interpreteren. Disjunct opgevat doet het beeld iets minder lelijk aan: ‘geestdrift, hartstocht’. Cf. vuur en wijn 6, dat ook een stadium van exuberantie vóór dit moe en bezeten zijn suggereerde. |
|
Hartstocht past bij de erotische noties in deze regels. |
|
Conjunct functioneert vlammen natuurlijk ook, in de driewerf herhaalde hitte-notie tegenover schaduw, bedauw enz. |
14. verzengen naar |
constitueert een contaminatie via naar van ‘verlangen naar’ en verzengen: ‘brandend verlangen naar’. |
schaduw |
Vooral het betekenisaspect ‘koelte’ wordt hier toepasbaar. De meerwaarde ‘troost’, als attribuut van de vrouw, is evident. |
van uw bloed |
Hierdoor wordt schaduw tot attribuut van de vrouw gemaakt. van geeft identiteit aan: ‘uw bloed ìs schaduw’. |
15. bedauw |
zet de tegenstelling ‘hitte - koelte’ voort, maar voegt ook iets toe aan het beeld van de U: het roept het landschap weer op (‘dauw’). |
stem |
Het beeld bedauw - glanzen is visueel, stem maakt er een synesthetische metafoor van. Nu liggen de attributen van de vrouw allemaal op het visuele vlak: uw donker 2, nacht 4, schemer 12, schaduw 14. De overgang tussen het visuele beeld (glanzen) en het auditieve (stem) vindt plaats in mond (de komma na bloed maakt 15 een voortzetting van 13-14): bedauw met ‘water’-notie na verdroogde vlammen lijkt een soepele overgang. (Het is overigens nog de vraag of de metafoor niet dubbel synesthetisch is, en bedauw niet tevens smaak-noties heeft). Maar het beeld is ook auditief op te vatten, de synesthetische metafoor constitueert zowel een visueel àls een auditief beeld, dat aanleiding geeft tot een parafrase ‘maak mijn stem weer zacht en molodieus’, waarbij de chiffrewaarde van schemerende meespeelt (zie hieronder). |
schemerende |
Reeds eerder is over de chiffrewaarde van ‘schemer’ gesproken. Als het woord alleen in dit vers zou zijn voorgekomen, dan was er waarschijnlijk geen aanleiding om het een chiffre te noemen: in deze context is de notie ‘schemer’ als tegenstelling tot ‘licht’ volkomen acceptabel. Het gebruik als adjectief bij glanzen is echter te merkwaardig om aan de chiffrewaarde voorbij te gaan. ‘Schemer’ wordt door Marsman gebruikt als typerend voor de vrouw, geliefde, en de chiffrewaarde kan omschreven worden als ‘vrouwelijk, aards, troostrijk’. Elders werd ‘schemer’ al in verband gebracht met het duitse ‘Schimmer’.Ga naar eind4. |
| |
| |
glanzen |
begrijpelijk in het visuele beeld met bedauw: dauwdroppels glanzen. |
16. gord - aan |
doet archaïsch, bijbels aan.Ga naar eind5. ‘toerusten met, voorzien van’. |
mijn oogen |
staat weer metonymisch voor de ik zelf. Waarschijnlijk zijn na alle aanslagen van het licht juist de oogen voor ‘schemer’ gevoelig. |
zachten |
past in de reeks schaduw, ‘schemer’ enz.Ga naar eind6. |
moed |
De ik vraagt dus niet alleen om bescherming, maar ook om kracht om weer verder te gaan. |
17-20 |
Bij de herhaling van de eerste strofe blijkt, hoe eigenlijk alle motieven van het vers in deze vier regels zijn vervat: laat: smeekbede; mij: het gezichtspunt; de verkleining roept de vergroting van de U op; haren: de lichamelijke aspecten van de U (strofe III en IV); mantel: ‘geborgenheid’; slapen: ‘rust zoeken’; donker: cf. ‘schaduw, schemer, dauw’, zie strofe IV; wilde hart: cf. strofe II bezetene, geslagen; licht: cf. vuur, zon en de hitte-noties in IV; nacht: zie donker. |
|
Verstechnisch valt dit vers op door de regelmatige auditieve en visuele structuuraspecten (strofebouw, rijm, ritme): dit traditionele karakter wordt door de herhaalstrofe benadrukt. |
|
INVOCATIO |
Ook de titel plaatst het vers in de traditie.Ga naar eind7. Een invocatie is een, vaak aan begin van een epos, gebezigde smeking om hulp tot de muze, patroon, godheid. |
|
Hier is de aangeroepene een vrouw, met inderdaad goddelijke trekken: de titel geeft de vergroting (uw donker, schemer, nacht) reliëf. |
| |
Literaire werkelijkheid
1 Lyrische situatie
Invocatio is een vrij eenvoudig vers.
De genoemde personen zijn een ik en een U, het gezichtspunt is de ik. Het gedicht geeft geen aanwijzingen voor een anecdotische lyrische situatie: het is niet duidelijk of de monoloog tegen een aanwezig of afwezig U wordt uitgesproken. Het gezichtspunt presenteert van binnenuit en subjectief: de vergroting van de vrouw functioneert in relatie tot de ik: zij bestaat alleen in functie van wat de ik nodig heeft.
Het gezichtspunt karakteriseert zichzelf als smekeling. De imperatieven moeten dan ook niet als bevelen worden opgevat.
Bij de karakterisering van het gezichtspunt speelt het motief ‘licht’ een grote rol: 3, 6, 8, 13, 14, 19; bij de karakterisering van de U het motief ‘donker’: 2, 4, 12, 14, 15, 18.
Dan is er de toestand waarin de ik verkeert: moe, geslagen, angst, blindelings bezetene, ankren mogen, verzengen naar.
De U wordt aards vergroot (zie bij Ruimte).
| |
2 Tijd
De tijd speelt, behalve in de tegenstelling dag-nacht die parallel loopt met die tussen ik en U, geen bijzondere rol. De verbaaltijd is onvoltooid tegenwoordige tijd. Waar de ik over de eigen situatie spreekt in 5-8 v.v.t. en o.v.t. is dit niet opmerkelijk.
| |
| |
De ontwikkeling van het thema heeft niet met tijd te maken, de tijd functioneert in Invocatio niet als primair structuuraspect.
| |
3 Ruimte
De ruimte wordt evenmin aangegeven, behalve in de projectie van 8 waar rozenhagen van een ruimte spreken waarin de ik zichzelf heeft bewogen. Toch is er een ruimte-aspect, zij het ééndimensionaal: in 11-12 ontstaat ruimtesuggestie door middel van de vergroting van de vrouw (zie interpretatie). Deze vergroting wordt in 1 en 4 al enigszins aangekondigd. In heuvelflanken 11 wordt zij ruimtelijk uitgebeeld, verder krijgt de vergroting in het gedicht meestal via attributen gestalte: uw donker, venster in den nacht, schaduw van uw bloed, bedauw.
| |
Samenvatting
Invocatio is een weinig complex gedicht, wat ook in de traditionele versvorm tot uiting komt.
Het thema, de tegenstelling tussen man - vrouw, gezichtspunt - U, wordt uitgewerkt in een smeekbede waar de motieven ‘licht’ - ‘donker’ voortdurend tegenover elkaar gezet worden. De vrouw wordt vergroot, en gezien als bezitster van de macht om met donker en schaduw en lichaam (haren, heuvelflanken, bloed) de nood van het wilde hart, toebehorend aan de blindelings bezetene van zon, te lenigen. De zangerigheid van het vers wordt ondersteund door het gebruik van woorden die (vaak metonymisch) lichaamsdelen aanduiden in variërend parallelle constructies (met imperatief): hart - oogen - hoofd - handen - mond - stem - oogen. Op een enkele moeilijkheid na, in de interpretatie verduidelijkt, spreekt het vers vrijwel voor zichzelf.
Hoewel Invocatio biografisch gezien typerend is voor een bepaald stadium in Marsmans dichterschap, bevredigt het vers in de bundel niet, omdat dezelfde motieven en tegenstellingen die hier worden gehanteerd, elders in ‘Droomkristal’ (ik wijs op Bloesem, Blauwe Tocht, zelfs Das Tor) complexer worden uitgewerkt. |
-
eind1.
- Een soortgelijke constructie vinden we in Bloesem 16 uwer handen tasten.
-
eind2.
- De woorden vuur en wijn komen ook, zij het in een andere context, voor in het gedicht Bergland van Van den Bergh. Zie hoofdstuk III 2, 5, waar blijkt dat ook de combinatie van de woorden dag en geslagen in nabije context bij Van den Bergh voorkomen (zie noot 7)
-
eind3.
- Brandt Corstius (Tussen emblema en symbool p. 11) merkt op dat de rozestruik de liefde symboliseert.
-
eind4.
- Zie de interpretatie van Bloesem 11.
Wie meent dat Marsmans chiffregebruik van ‘schemer’ met het duitse ‘Schimmer’ (glans) direct verband houdt, vindt hier een illustratie van deze theorie. Niettemin kan ‘schemer’ voor Marsman niet de connotatie ‘glans’ hebben zonder meer, anders zou het adjectief schemerende hier niet (immers tautologisch) als kwalificatie van glanzen kunnen staan.
-
eind5.
-
Invocatio heeft meer bijbelse trekken. Cf. bv. psalm 64 (ook de berijming).
-
eind6.
- Zie interpretatie Blauwe Tocht.
-
eind7.
- O.m. Invocatie in Van den Berghs De Spiegel.
|