| |
| |
| |
Atomistische interpretatie
1. Onder |
De eerste zeven regels geven een beschrijving van een gelaat (voorhoofds 1, oogen 2). Dit gedicht ontleent zijn werking niet zozeer aan de inhoud van die beschrijving, als wel aan de vorm die eraan gegeven wordt. De woorden in 1-7 zijn op zichzelf weinig complex, en behoeven in de atomistische interpretatie slechts hier en daar toelichting. |
|
Onder is een voorzetsel van plaats: ‘lager dan’, hetgeen de beschrijving een tweedimensionaal effect verleent. |
voorhoofds |
Geen lidwoord: het ‘voorhoofd’ verkrijgt zelfstandigheid. |
elpenbeenen |
Behalve om ritmische redenen is dit archaïsch aandoend woord waarschijnlijk gebruikt in plaats van ‘ivoren’ om herhaling van de klank ‘voor’ na voorhoofds te voorkomen. |
welven |
afleiding van a. gewelven; b. welvingen; of c. ‘het welven’, nominalisering van het werkwoord, ‘het zich welven’. Deze laatste interpretatie sluit het mooiste aan bij de lidwoordloosheid van voorhoofds: het voorhoofd wordt gezien als zelf verantwoordelijk voor de eigen fraaie vorm. |
2. blind - oogen |
bijstelling bij voorhoofds (‘voorhoofd’). |
blind vizier |
‘Een vizier (ridderhelm) waarachter niets te zien is’. blind impliceert twee noties tegelijk: |
|
1. ‘waarachter de drager onkwetsbaar is’; |
|
2. ‘dat niets verraadt, ondoorgrondelijk is’ (cf. ‘blinde muur’). |
tot aan |
Het vizier-beeld blijkt alleen bóven de ogen te moeten worden toegepast: ‘blind tot aan’. |
zoom |
d.w.z. ‘de bovenrand’. |
der oogen |
Het vizier (voorhoofd) loopt dus tot aan de bovenrand (wenkbrauwen) der ogen. Tevens wordt geïmpliceerd ‘tot de ogen is het vizier blind, daarachter kan men de ogen zien’. |
3. op |
zet Onder voort. 3 en 4 beschrijven wat zich onder het voorhoofd bevindt. |
driesprong |
sc. de drie lijnen, gevormd door wenkbrauwen en neusbrug. |
kanteelen |
‘zowel wenkbrauwen als neus steken uit’. Het beeld verwijst naar vizier door de gemeenschappelijke notie van ‘verdediging’. Hier treedt beeldopeenhoping op. De afzonderlijke beelden (vizier, kanteelen) zijn elk in de context van de eigen regel wel begrijpelijk. Het effect is, dat de nadruk tot tweemaal toe wordt gelegd op de ondoordringbaarheid van het beschreven gelaat. |
4. is |
Nu pas wordt de persoonsvorm van 1-4 genoemd. |
| |
| |
val der vlakken |
sc. ‘de wijze waarop de vlakken van het gelaat bij neus en wenkbrauwen schuin naar beneden aflopen’. Bedoeld zijn de beide neusvleugels, en de vlakken die door de beenderen onder de oogkassen en de jukbeenderen worden gevormd. De alliteratie èn assonance constitueren een indruk van ‘evenwicht’. |
ingetogen |
heeft waarschijnlijk dubbele waarde. De lexicale betekenis is (zie bescheiden) toepasbaar, maar ingetogen kan ook, letterlijk, ‘bij elkaar getrokken’ betekenen. op moet dan tevens worden geïnterpreteerd als ‘tot op’. Het beeld is in deze tweede interpretatie visueel: de bedoelde vlakken van het gelaat komen inderdaad tussen de wenkbrauwen bij elkaar. |
|
Ook de figuurlijke betekenis is functioneel in het gedicht: ingetogen met de betekenis ‘kuis’ versterkt de noties die vizier en kanteelen gaven van ‘ondoordringbaarheid’, ingetogen voegt hieraan bovendien de notie ‘onaantastbaarheid’ toe. Overigens wordt niet de beschreven figuur, maar de val der vlakken hier ingetogen genoemd. |
5. en |
Een nieuwe zin wordt door dit voegwoord, zonder komma, met 1-4 verbonden. Het ontbreken van interpunctie maakt van 1-7 één geheel. |
bescheiden |
In de lexicale betekenis versterkt bescheiden de indruk van maagdelijke onaantastbaarheid, er de notie van schuchterheid aan toevoegend. bescheiden betekent echter óók ‘verstandig, oordeelkundig’ (zie overwogen), en is in deze betekenis toepasbaar op het gelaat zelf. Zowel ingetogen als bescheiden is ambigu: beide woorden zijn letterlijk geïnterpreteerd functioneel in de visuele beschrijving van het gelaat; en figuurlijk toepasbaar in de beschrijving van de indruk die het gelaat maakt. |
|
De antimetrie na bescheiden deelt de regel in tweeën. Alle regels in 1-7 bestaan uit (minstens) twee gedeelten. Dit gebroken karakter suggereert de verschillende vlakken van de robijn uit de titel. |
overwogen |
Onderwerp van de zin is het wisselen - van de bogen 6-7. Het zijn dus de bogen die bescheiden zijn en op overwogen wijze wisselen enz. Nergens in deze eerste zeven regels wordt de persoon achter het gelaat ook maar indirect genoemd: ook hier weer worden de onderdelen van het gezicht zelfstandig verantwoordelijk geacht voor het uiterlijk.Ga naar eind1. |
|
Wanneer overwogen wordt gezien als een samenstelling over- + -wogen, dan is ook hier naast de figuurlijke weer een letterlijke interpretatie toepasbaar: ‘de bogen zijn op subtiele wijze over elkaar heen gewogen/ten opzichte van elkaar afgewogen’. |
6. wisselen |
1. ‘afwisselen’: ‘de bogen wisselen elkaar af in het formeren van de structuur van het gelaat’; |
|
2. ‘wisselen’: ‘de ene boog neemt het buigen van de andere over’. Beide interpretaties zijn even geldig in de context. |
zich verdeelen |
zich wijst nogmaals op de zelfstandigheid die de bogen wordt toegekend. Visueel: de bogen worden hier gezien vanuit de punten waar zij bij elkaar komen. |
7. bogen |
Het is mogelijk, dat 5-7 niet meer zijn dan een uitwerking van 3-4. Feitelijk wordt nl. ongeveer hetzelfde gezegd. Mooier is het echter, als 5-7 het nog niet beschreven gedeelte van het gelaat zou behandelen, het gedeelte dat zich onder de ogen bevindt. Dit is in overeenstemming met de kijkrichting die het vers in 1-4 suggereer- |
| |
| |
|
de: beginnend bij voorhoofd, daarna iets lager de wenkbrauwen en neusbrug. |
|
Zo 5-7 een voortzetting is van 3-4, dan zijn de hier bedoelde bogen die lijnen die de vlakken van 4 begrenzen. Zo 5-7 een ander gedeelte beschrijft dan 3-4, zijn de bogen hier alle gebogen lijnen die het gelaat in vlakken verdelen (juk, kaak, mond, neus, wanglijn enz.). De alliteratie bogen - bedelven releveert de verdeling van de regel in twee helften. |
|
Het binnenrijm is functioneel, omdat het de structuur van de rijmen in 1-7 spiegelend maakt: a-b-c-b / b-c-(b)-a. (De dwarsstreep geeft de scheiding tussen de twee zinshelften aan.) |
die |
sc. de bogen |
elkaar bedelven |
‘over elkaar heenliggen’. |
|
6 en 7 moet men niet interpreteren als drie afzonderlijke handelingen die de bogen verrichten, te weten ‘wisselen, zich verdelen, en elkaar bedelven’. Het laatste woord spreekt immers de twee eerste tegen. Wanneer men het bedelven ziet als een gegeven feit, en het wisselen enz. als de visie die het gezichtspunt op de bogen heeft, ontstaat een contrast tussen 6 en 7 dat de schijnbare tegenspraak in betekenis tussen de woorden zinvol maakt. Gegeven in dit gedicht is nl. een gelaat, en dit gelaat wordt in 1-7 gezien als een kubistische configuratie van zelfstandig handelende vlakken en bogen, waarin de onderlinge verhoudingen die anecdotisch constant zijn, worden gepresenteerd als handelend en dynamisch in beweging. |
|
Het streepje en de interlinie geven de overgang aan naar het tweede gedeelte van het gedicht, dat geheel anders is naar inhoudelijke en formele aspecten. |
8. en |
is niet alleen verbindend, maar ook tegenstellend voegwoord: leidt de overgang in van objectieve naar subjectieve beschrijving. en heeft hier iets van de kwaliteit van ‘maar’. |
uw |
Nu pas blijkt dat het hier om een aangesproken persoon gaat. Tot op 7 kon de beschrijving ook slaan op een tekening o.i.d. Deze regels contrasteren door hun persoonlijk element met de onpersoonlijke wijze van beschrijven in 1-7. |
huid |
In 1-7 werd alleen op de structuur, de bouw van het gezicht gelet. De huid constitueert de oppervlakte, maar is ook een menselijker en levender aspect van het gelaat dan de beenderstructuur. |
ruischend |
heeft een meerwaarde,Ga naar eind2. die de betrokkenheid van het gezichtspunt verraadt. Ook hierin werkt een tegenstelling: 1-7 was objectief, hier is het vers subjectief. ruischend bewerkt een synesthetische metafoor, die in 9 herhalend wordt voortgezet (monotoon geweven). Het auditieve aspect van ruischend verleent levendigheid aan de beschrijving. In 1-7 hadden de metaforen een direct karakter (vizier, kanteelen), hier hebben ze een synesthetisch dus persoonlijker karakter (zie ook de assonance met huid). De vermenging van zintuiglijke indrukken in de synesthetische metafoor geeft de totaliteit van de betrokkenheid van het gezichtspunt aan. |
|
Wat de meerwaarde betreft: het ‘ruisen’ is een attribuut van de vrouw, dat voor de ‘ik’ geheimzinnige betovering aangeeft. In deze context heeft ruischend ook de auditieve waarde van het ruisen van stof, bv. zijde: geweven. |
|
De lengte van de regels in 8-10 is ongelijk, het ritme is losser. Deze |
| |
| |
|
overgang releveert het subjectieve karakter van dit gedeelte van het vers. |
9. monotoon |
Tweede synesthetische metafoor (zie interpr. ruischend). |
|
Het woord wordt hier disjunct gebruikt: het betekenisaspect ‘vervelend’ is niet toepasbaar. M.i. moet het letterlijk worden opgevat: ‘in één toon’. Van Dale geeft bij ‘toon’ ook de betekenis ‘tint’, ‘schakering’, die hier toepasbaar is. monotoon moet echter niet alleen visueel maar ook auditief worden geïnterpreteerd, anders reduceert men de synesthetische metafoor. |
|
N.b. Een robijn vertoont als kleurkarakteristiek een diepe, vrij ondoorzichtige effen rode tint. |
geweven |
bevestigt de interpretatie van huid: niet meer de structuur, maar de textuur van het gelaat is hier aan de orde. |
|
geweven concretiseert moed: het is niet de tint van roode beuken en wilde rozen die haar gelaat kleurt, maar de moed ervan. |
den moed |
1. moed = ‘onverschrokkenheid’. Op het eerste gezicht is deze conventionele lexicale betekenis moeilijk integrabel: waarin zijn beuken en rozen moedig? Toch biedt de context een mogelijkheid om deze betekenis van moed toe te passen. Het gaat hier nl. om de kleur van bladeren (beuken) en bloemen (rozen). Men kan zich voorstellen, als zou er moed achter de groeikracht van boom en plant zitten, moed om hun bladeren en bloemen met hun opvallende kleur te ontwikkelen. moed komt hier dan te staan voor iets als ‘levenskracht’. |
|
2. moed = ‘innerlijk, gemoed’ (archaïsch). |
|
moed in deze betekenis kan ‘stemming’ en ‘essentie’ betekenen. M.i. is deze interpretatie de gaafste (n.b. ook elpenbeenen was archaïsch). Beide waarden kunnen werkzaam zijn, hoewel m.i. de tweede de voorkeur heeft.Ga naar eind3. |
10. roode |
Opvallend kleurwoord dat de beschrijving visuele levendigheid verleent (zie interpr. ruischend). roode verwijst naar de titel: de kleur van een robijn is rood. |
beuken |
moed maakt, dat haar huid niet alleen de kleur van beukenbladeren wordt toegekend, maar tevens iets van de essentie van beuken zelf: ‘onverzettelijkheid, kracht’. |
wilde |
sluit aan bij moed en voegt aan de karaktereigenschappen van de ‘U’ het aspect ‘ongetemd’ toe. |
rozen |
Gezien monotoon moet roode tevens op rozen worden betrokken. rozen en beuken worden door moed als één geheel gepresenteerd, hetgeen wilde mogelijk ook op beuken doet betrekken. |
|
ROBIJN |
Het vers zelf verwijst slechts eenmaal (roode 10) direct naar de titel, maar ook indirect wordt een vergelijking tussen ‘U’ en een robijn nadrukkelijk en voortdurend geactueerd door de presentatie van de beschrijving. 1-7 behandelt de structuur van een gelaat op kubistische wijze, door uitsluitend aandacht te vestigen op vlakken en bogen: het gelaat wordt gezien als ware het een geslepen edelsteen. 8-10 voegt hier de kleurwaarde aan toe: 1-7 kon (bij wijze van veronderstelling) elke edelsteen zijn, de rode kleuren in 8-10 maken een vergelijking van de totale beschrijving met een robijn mogelijk. |
| |
| |
| |
Literaire werkelijkheid
1 Lyrische situatie
In Robijn wordt maar één persoon genoemd; de aangesproken ‘U’ in 8. In de eerste 7 regels wordt het noemen van een persoon nadrukkelijk vermeden. Het beschreven voorwerp (een gelaat) wordt in deze regels zo onpersoonlijk mogelijk gezien; zo zelfs, dat onderdelen voor zichzelf verantwoordelijk worden geacht (voorhoofds zonder lidwoord; het werkwoord welven 1; ingetogen 4; bescheiden; overwogen 5).
Niettemin komt de indruk, die deze structuur op de ‘toeschouwer’ maakt, tot uiting, en wel door: 1) het gebruik van bepaalde beelden vizier 2, kanteelen 3, die de notie ‘verdediging, ontoegankelijkheid’ gemeen hebben; 2) het gebruik van ambigue bijvoeglijke naamwoorden, die naast een bijdrage tot de beschrijving óók een indruk van de persoonlijkheid achter het gelaat geven: ingetogen 4, bescheiden, overwogen 5, indrukken van ‘onaantastbaarheid, kuise vrouwelijkheid en bedachtzaamheid’.
In de laatste regels is de karakterisering geheel anders van aard. Is de vorm van de schedel onpersoonlijk, de textuur van de huid maakt een vrouw levend en herkenbaar. De aanspreekvorm (uw 8) identificeert de beschrijving van 1-7 met één bepaalde, bedoelde vrouw. Ook is het gezichtspunt hier betrokken bij wat het beschrijft, zoals blijkt uit het gebruik van de meerwaarde ruischend en het herhaald toepassen van synesthetische metaforen (ruischend 8, monotoon 10), die door de combinatie van zintuiglijke indrukken de subjectiviteit van de toeschouwer suggereren. Hier wordt de ‘U’ anders gekarakteriseerd: vrouwelijk, begerenswaardig (ruischend), en begiftigd met levenskracht (moed, beuken) en ongetemde schoonheid (wilde rozen).
Alleen uit 8-10 blijkt indirect (uw) dat er een gezichtspunt is, een ‘ik’, een toeschouwer. De betrokkenheid van deze ‘ik’ wisselt: in 1-7 is het gezichtspunt objectief, in 8-10 subjectief. Wat de visie in 1-7 betreft: de objectiviteit wordt hier in de context a.h.w. bevestigd door de indrukken van ontoegankelijkheid (blind 2) en de verdedigingsnoties.
Dat het gezichtspunt niet expliciet naar voren treedt, is integrabel in het karakter van dit gedicht: Robijn is een beschrijving, en behandelt geen situatie tussen personen.
| |
2 Tijd
Zoals hierboven werd gesteld, presenteert het gedicht een beschrijving. Er is dus geen sprake van een ontwikkeling. De verbaaltijd is heden. Wel suggereert de volgorde van beschrijving een kijkrichting: van voorhoofd naar wenkbrauwen (1-4), dan de rest van het gelaat (5-7), en ten slotte het totaal: de huid (8-10).
| |
3 Ruimte
De ruimte in dit gedicht is van tweeërlei aard.
1-7 heeft tweedimensionaal effect: de ruimte wordt hier bepaald door de bogen en vlakken die samen het gelaat constitueren, als bij een tekening.Ga naar eind4.
In 8-10 is er sprake van betrokkenheid van een ‘ik’: de ruimte hier breidt zich uit tot zij beide personen omvat. De ruimte is echter niet specifiek begrensd noch op enigerlei wijze omschreven. Het effect van de overgang tussen 7 en 8 is een uitbreiding naar een driedimensionale, anecdotische ruimte. De anecdote wordt hier ook pas duidelijk: het gaat niet om een tekening maar om een levende vrouw waar een ‘ik’ naar kijkt.
| |
| |
| |
Samenvatting
De titel van dit gedicht staat tot het gedicht in een andere verhouding dan de titels van de tot nu toe geïnterpreteerde gedichten. Ook Smaragd voegde, door de titel, een aspect toe aan de beschrijving van de vrouw, maar de titel Robijn doet meer: het vers zelf suggereert, althans in de eerste 7 regels, zelf een robijn, of in ieder geval een edelsteen te zijn.Ga naar eind5. Dit gebeurt door de zorgvuldige toepassing van verstechnische aspecten als ritme, caesuur, en rijm. De totaalindruk van deze regels is in hoge mate kubistisch. Zelfs datgene waarnaar gekeken wordt alterneert: ‘vlak’ (voorhoofd), ‘bogen’ (kanteelen), vlakken 4, bogen 7. Hier wordt getracht een zo objectief mogelijke beschrijving van de structuur van een gelaat te geven, waarbij de toeschouwer, het gezichtspunt, niet betrokken is. Dat het gelaat een bepaalde persoon toebehoort, blijkt later pas: de onderdelen lijken zelf verantwoordelijk te zijn voor hun eigen formatie. De indruk die het gelaat op de toeschouwer maakt, blijkt echter toch: door bepaalde metaforen (vizier, kanteelen) en het gebruik van ambigue woorden als ingetogen, bescheiden enz. Dit maakt de regels echter niet subjectief: ook bij deze indrukken is het gezichtspunt niet betrokken. Zorgvuldig wordt iedere allusie aan een levende persoonlijkheid achter het gelaat vermeden, 1-7 beschrijft tweedimensionaal, als een tekening, de structuur van een gezicht.
Subjectief wordt het gedicht in de laatste drie regels, de tweede strofeïde, waarin aan de beschrijving van de vorm die van de kleur wordt toegevoegd. Hier wordt de toeschouwer indirect genoemd: een figuur wordt aangesproken (uw), hetgeen een impliciet ‘ik’ verraadt. Deze ‘ik’ is hier subjectief bij de beschrijving betrokken (meerwaarden, synesthetische metaforen). De beschreven figuur wordt hier als levend persoon gekarakteriseerd: door uw, en door het feit dat de textuur van de huid een persoonlijker gegeven is dan de structuur van het gelaat. De haar toegeschreven eigenschappen zijn ook persoonlijk: ruischend, moed. Zo volgt op het tweedimensionale effect van 1-7 een uitbreiding in 8-10 tot een driedimensionale ruimte.
Robijn heetGa naar eind6. een portret te zijn van een bepaalde vrouw. Het doet specifieker aan dan de soortgenoot, Smaragd. |
-
eind1.
- Zie de Lyrische situatie.
-
eind2.
- Zie Bloesem 15, Blauwe Tocht I 6 en III 6.
In alle gevallen wordt ‘ruisen’ gebruikt in een liefdessituatie.
-
eind3.
- De metafoor kan echter ook onder invloed van Van den Bergh zijn gebruikt, in welk geval de eerste interpretatie waarschijnlijker is (zie hoofdstuk III 2.5).
-
eind4.
- Dit tweedimensionale effect zal men herhaaldelijk in de ‘Seinen’ terugvinden.
-
eind6.
- Volgens een brief die Lehning (De vriend van mijn jeugd p. 64) citeert. Lehning geeft tevens de ‘prachtige aanhef’ die het gedicht vroeger (april 1922) heeft bezeten:
Wig, gedreven tusschen uwe borsten,
vuren vloeren tot den milden toren
van uw wentelende halskolommen,
die den middag drenken met contoeren
en de schaduw met het licht beklommen
Het is verwonderlijk te zien, hoe het gedicht in de huidige vorm zijn fraaie contrasten (1-7 tegenover 8-10) ontleent aan de weglating van deze strofe!
|