| |
| |
| |
Atomistische interpretatie
1. Vreugde |
Zonder lidwoord, zonder nadere aanduiding van de aard van de Vreugde: ‘alle vreugde’, ‘impersonatie van de vreugde’. Dit procédé heeft een direct en daardoor dramatisch effect. |
|
In Schaduw wordt voortdurend met dit middel gewerkt, hetgeen de aandacht op de essentie van Vreugde, lijden enz. richt. |
is |
heeft definitieve waarde, moet eerder als koppelwerkwoord dan als hulpwerkwoord worden opgevat. |
zwartgebrand |
cf. ‘opgebrand’: zwartgebrand is pregnanter. zwart-: ‘in haar tegendeel verkeerd’: Vreugde en zwart- staan in gevoelswaarde tegenover elkaar, het tweede ontkent het eerste, hetgeen het definitieve aspect van is versterkt. |
|
-gebrand concretiseert Vreugde. Het substantief verkrijgt hierdoor een zelfstandigheid, die door de lidwoordloze positie wordt versterkt. |
|
kondigt het resultaat van 1 aan. |
2. asch |
is zowel letterlijk als figuurlijk te interpreteren. Letterlijk is asch het gevolg van ‘het zwartbranden van de vreugde’. Maar asch heeft ook een figuurlijke waarde, staat voor de geestestoestand van het gezichtspunt, ‘de smaak van as’, die het hele vers doortrekt. |
omwalming |
zie asch. |
|
Enerzijds geeft omwalming aan, wat er van de Vreugde is overgebleven. Anderzijds omschrijft het ook de gevoelens van het gezichtspunt, die ‘somber en met donkerte omgeven’ zijn. asch verwijst direct naar -gebrand; omwalming naar zwart-. Het woord is pregnanter dan een hypothetisch ‘rook’. |
3. lijden |
wordt evenals Vreugde zonder lidwoord, zonder nadere omschrijving gepresenteerd. Met de vreugde is definitief afgerekend in 1, in de rest van het vers is lijden de hoofdzaak. De tegenstelling tussen beide woorden wordt, door beider vooropstelling in de zin, nadrukkelijk. |
tot |
vervult dezelfde resultatieve functie als de dubbele punt na 1. |
kruis |
De omzetting van bepaling en verbum finitum heeft ten gevolge, dat kruis meer nadruk krijgt. Natuurlijk speelt ook het rijm bij deze omzetting een rol. |
zich |
concretiseert lijden (zie Vreugde): lijden wordt lichamelijk voorgesteld. Ook hierdoor krijgt kruis de waarde van een omschrijving van de gemoedstoestand van het gezichtspunt (mij 10): lijden komt te staan voor ‘mijn lichaam’. Nu ontstaat een identificatie van ‘ik’ |
| |
| |
|
en Christus, en daarmee wordt over lijden iets naders gezegd: de ‘ik’ voelt de pijn die Christus voelde: de ‘ik’ lijdt niet uitsluitend persoonlijk maar in plaats van / om de wereld. Deze interpretatie vindt steun in de lidwoordloosheid van lijden. |
spant |
Het beeld, dat de regel geeft, laat naast de symbolische (het christus-motief) ook een anecdotische interpretatie toe, via de concretisering met zich: ‘het lijden zèlf spant zich tot kruis’, d.w.z. ‘neemt die vorm aan die voor het begrip lijden symbolisch is’: geeft concreet uiting aan zijn inhoud. |
|
Weer vinden we een parallel met 1 en 2: daar was 2 het concrete resultaat van 1, hier is kruis hetzelfde ten aanzien van lijden. |
|
spant versterkt door de eigen betekenisaspecten de noties van pijn in de regel. |
4. uit |
‘als gevolg van’. uit kan zowel op kruis als op lijden betrokken worden. In het laatste geval is lijden een gevolg van nachts omarming; in het eerste was het lijden er al, maar spant het zich tot kruis als gevolg van nachts omarming. |
nachts omarming |
1. ‘omarming in de nacht’ |
|
2. ‘omarming door de nacht’. |
|
De eerste interpretatie omschrijft de aard van het lijden, dat dan zijn oorzaak vindt in de bijslaap (zie ook lenden 8 en Vreugde 1).Ga naar eind1. |
|
De tweede interpretatie duidt óok een oorzaak van het lijden aan, maar een vagere: de nacht zelf. Er is niets in het vers, dat deze interpretatie tegenspreekt (zwartgebrand, titel, scheemrende 11).Ga naar eind2. omarming in deze interpretatie bezielt de nacht. Zo worden in éen regel tegelijk twee aspecten van lijden aangeduid, en beide aspecten worden in verband gebracht met het christusmotief (zie ook kruiseling 11). |
5. leven |
Door weglating van lidwoord / bezittelijk voornaamwoord krijgt leven tegelijk algemene èn persoonlijke waarde. weggebloed concretiseert leven (zie Vreugde, lijden, nachts). Ook hierin ligt een parallel: net als 1 begint deze regel met een positieve notie, gevolgd door koppelwerkwoord en bijvoeglijk gebruikt verleden deelwoord. De herhaling van al deze poëtische verschijnselen benadrukt hun functie. |
|
Door de dubbele interpretatie van 3 en 4 moet leven ook dubbel worden geïnterpreteerd: in wijdere zin heeft de afwezigheid van (een gevoel van) leven betrekking op lijden überhaupt, nauwer opgevat op de onmacht tot geven van lichamelijke liefde, of (zie uit) op de onmacht die resulteert uit deze liefde - maar zie 7-8. |
is |
zie is 1. |
weggebloed |
weg- geeft aan -gebloed definitief aspect. -bloed duidt het concreetste aspect van leven aan, leven wordt geconcretiseerd. |
6. naar alle wenden |
Hier wordt het christus-motief verlaten. In deze regel kan leven alléen het leven, het gevoel van leven van de ‘ik’ zijn: het is niet aannemelijk dat àlle leven wordt bedoeld. |
wenden |
sc. ‘richtingen’.Ga naar eind3. |
7. geen |
Het eerste niet-substantief aan het begin van een oneven regel. |
|
In verband gebracht met de vorige regels kan geen staan voor ‘zelfs geen’ en ‘niet meer éen’, hetgeen voor doodengroet twee verschillende, beide toepasselijke interpretaties oplevert. |
witte doodengroet |
We vinden hier dezelfde tegenstelling als in 1-3: Vreugde - |
| |
| |
|
lijden; nu leven - doodengroet. De tegenstelling wordt nog verscherpt, omdat 5-8 samen éen strofe vormen. |
|
1. doodengroet kan als directe metafoor worden opgevat, in verband gebracht met het persoonlijke motief (zie ook lenden). Er moet dan wel iets bedoeld worden als ‘sperma, in de zin van verspild leven, een groet aan de doden’. witte heeft dan de kleurwaarde; geen staat voor ‘niet meer éen’. |
|
2. doodengroet heeft betrekking op de algemenere pijn: ‘groet van een dode’, sc. de ‘ik’ (cf. ‘dodenmasker’). De regel is dan een vervolg van 5 en 6: ‘het leven van de ik is weggebloed, de ik is dood’. geen wordt ‘zelfs geen’: ‘zelfs geen groet van mij, dode etc.’ witte krijgt meerwaarde: de kleur van de dood.Ga naar eind4. |
|
3. met witte doodengroet wordt het water bedoeld dat uit de zijde van Christus kwam (zie lenden). |
8. breekt |
concretiseert doodengroet. |
lenden |
Zowel conjunct als disjunct op te vatten: lenden staat wel voor ‘zetel der voortplanting’ in de eerstgegeven interpretatie van doodengroet. Disjunct geldt lenden in de tweede interpretatie: ‘groet van een dode’: lenden moet dan figuurlijk worden opgevat, met notie ‘communicatie’ - hetgeen wat gedwongen aandoet. |
|
In de derde plaats kan naar de lende van Christus worden verwezen, waar de soldaat zijn speer in stak.Ga naar eind5. De polyinterpretabiliteit die geconstateerd werd in 3-4 en 5-6 wordt nu min of meer verlaten voor een na-elkaar aanduiden van dezelfde twee motieven, met in 8 toch de meeste nadruk op het eerste (9-12 gaat uitsluitend in op het martel-motief). |
9. martel |
9 en 10 zijn de moeilijkste regels van dit vers, dat verder niet erg complex is. Het gaat niet zozeer om complexiteit op het niveau van het materiaal,Ga naar eind6. als wel om de moeilijk interpreteerbare aansluiting met de vorige regels. |
|
a. scheemrende kruiseling 11 kan onderwerp van lokt zijn. dit 10 slaat dan terug op martel, één ruischeling: ‘het visioen van een opdoemende christusfiguur lokt de ik, de gevoelens van marteling te beëindigen, vaarwel te zeggen.’ Tegen deze interpretatie spreekt het streepje voor 11, dat 11 en 12 apart zet en onwaarschijnlijk maakt dat 9 t/m 12 éen zin zou zijn. |
|
b. 11 en 12 expliceert dit, aannemelijk gemaakt door de dubbelpunt na 10. martel zou dan een losse uitroep zijn, een samenvatting van 1-8, en éen ruischeling onderwerp van lokt: ‘deze marteling, éen ogenblik ben ik in de verleiding met deze gevoelens van plaatsvervangend lijderschap (identificatie met Christus) af te rekenen’. |
|
Tegen deze interpretatie spreekt de komma na 9, die martel en éen ruischeling op een lijn zet. |
|
c. De derde interpretatie baseert zich voornamelijk op de rest van het vers. Nemen we aan, dat kruiseling verwijst naar kruis 3, dan vergelijkt de ‘ik’ (mij) zich met een kruiseling (Christus). dit moet, gezien het streepje voor 11 terugslaan op het vers, niet vooruitwijzen: geeft de in 1-8 beschreven gevoelens van pijn weer. ruischeling kan in verband gebracht worden met lokt: ‘eventjes maar’, maar ook duratief worden opgevat. Tevens is éen ruischeling een uitleg van martel (komma's na martel en ruischeling): ‘gevoelens van marteling, die zijn (als) éen (momentane of duratieve) ruischeling, doen |
| |
| |
|
mij verlangen dat mijn pijn een einde neemt, aangezien mijn martelaarschap het visioen van Christus aan het kruis oproept.’ martel kan dan ook imperatief zijn: ‘martel mij maar’. Deze interpretatie is, gezien de context, de meest logische, maar blijft onbevredigend. |
|
d. Als we enden opvatten als substantief (cf. ‘dit slapen, dit sterven’) houdt de vorige interpretatie grotendeels stand, maar krijgt een andere wending. dit enden slaat dan zowel op 1-8, als op 11-12: het lijden zelf wordt gezien als enden. dit enden is dan onderwerp van lokt: ‘dit lijden, deze wijze van voelen lokt mij, trekt mij aan’. 9 is dan een dubbelverbindbare bepaling, vrij los van 10, die op twee wijzen kan worden verbonden: martel kan gezien worden als een soort bijwoord, ‘op martele wijze (eén ruischeling), lokt dit enden, dit lijden mij’. Voorts kan martel gezien worden als afleiding van ‘martelaar’ en verbonden met ‘ik’: ‘ik, martelaar, word gelokt, eén ruischeling etc.’ |
|
Het feit dat martel en eén ruischeling naast elkaar staan maakt deze interpretatie onwaarschijnlijk. Toch heeft ze het voordeel, dat vooral dit duidelijk wordt. Ze geeft echter aan het hele vers een positieve wending, die in 1-8 verder niet aannemelijk wordt gemaakt: ‘de ik zou behagen scheppen in het martelaarschap, de pijn, het lijden’. |
|
martel moet, in de context, toch wel zelfstandig naamwoord zijn, en een afleiding van ‘marteling’Ga naar eind7. (zie echter d). Dit wordt waarschijnlijk gemaakt door de parallelle bouw van de oneven regels (behalve 7) die alle met een substantief beginnen. Tot nu toe (1-8) is erover het lijden in vrij algemene termen gesproken op een berustende wijze: de pijn is niet direct in verband gebracht met de ‘ik’. Hier gebeurt dit wel, in de regels waar de ‘ik’ zichzelf ook voor het eerst noemt: ‘ik houd het niet meer uit, dit alles martelt mij’. |
ruischeling |
De waarde van ruischeling blijft moeilijk te bepalen. Een positieve interpretatie is uitgesloten, vanwege de aansluiting met martel. De overgang van doffe pijn (1-8) naar felle pijn (martel) geeft een aanwijzing: eén ruischeling ‘éen (kort) ruisend geluid van felle pijn’ is m.i. de enig mogelijke interpretatie (zie echter interpretatie d bij martel). |
|
lokt sluit hier dan bij aan. ruischeling is, volgens deze interpretatie, een synesthetische metafoor die auditieve noties in verband brengt met de pijn die door de ‘ik’ heenslaat. |
10. lokt |
Als 9 gezien wordt als onderwerp, hoeft lokt niet positief te worden geïnterpreteerd. Dat het vers hoopvol zou eindigen wordt m.i. onmogelijk gemaakt door de verwijzing van kruiseling 11 naar kruis 3 - tenzij het lijden in 1-8 positief gewaardeerd wordt (zie interpretatie d bij martel). |
dit enden |
De interpretatie van 9 en 10 zou gemakkelijker zijn, als het gedicht lijden alléén in verband bracht met lenden: het zou dan een post-coïtale droefheid zijn. dit enden zou dan kunnen worden geïnterpreteerd als ‘dit nooit meer’. Maar de kruisverwijzingen in het gedicht maken deze interpretatie onwaarschijnlijk. |
|
enden kan werkwoord zijn: zie interpretatie a-c bij martel. Als werkwoord heeft ‘een einde nemen’ de voorkeur boven ‘beëindigen’; men kan ook interpreteren ‘lokt mij dit: enden’. In interpretatie |
| |
| |
|
d wordt enden als substantief opgevat. Het is onmogelijk om uit deze vier interpretaties een keus te maken die de context van het hele gedicht recht doet. |
11. scheemrende |
Op zichzelf zijn de laatste regels niet moeilijk. scheemrende: ‘opdoemende’; kan bovendien het einde van de nacht (nachts 4) aangeven. |
kruiseling |
Waarschijnlijk ‘gekruisigde’.Ga naar eind8. |
|
Kon kruiseling los gezien worden van kruis 3, dan was de interpretatie van 9-12 eenduidig. Het thema zou dan zijn ‘de triestheid na de coïtus en de verlokking van het eeuwige’. kruiseling presenteert echter te duidelijk het christus-motief om dit thema acceptabel te maken. |
22. aan |
sc. ‘scheemrende aan’. |
hemels enden |
Het meervoud doet het visioen van de gekruisigde figuur meer dan levensgroot opdoemen: een gigantische Christus staat afgetekend tegen de hemel. |
|
SCHADUW |
De titel slaat, figuurlijk opgevat, op het hele vers: de gevoelens van pijn en ellende. Het vers zelf verwijst enkele malen naar de titel: zwartgebrand, nachts, scheemrende: zoals het visioen de hemel overschaduwt, zo werpt het lijden zijn Schaduw over de ‘ik’. |
| |
Literaire werkelijkheid
1 Lyrische situatie
Schaduw is inhoudelijk geen complex gedicht (de regels 9-12 zijn niet zozeer complex als onduidelijk). Wat de lyrische situatie betreft, is dan ook weinig op te merken.
Er wordt éen persoon genoemd: mij 10. De eerste acht regels worden óok gezien vanuit het standpunt van deze ‘ik’, maar de belangrijkste woorden (Vreugde 1, lijden 3, ‘nacht’ 4, leven 5, doodengroet 7) krijgen algemene naast persoonlijke waarde, enerzijds door weglating van lidwoord, bijvoeglijk voornaamwoord of bijvoeglijk naamwoord, anderzijds door concretisering, die de betreffende substantiva zelfstandigheid verleent.
De ‘ik’ verschijnt in de eerste acht regels, de beschrijving van het lijden, alleen zeer verhuld, het vers lijkt op het eerste gezicht voornamelijk over pijn en pas in de tweede plaats over de ‘ik’ te gaan. In feite is de aard van de beleving van de ‘ik’ verantwoordelijk voor de vormgeving. Het vers wordt wel degelijk van binnenuit en subjectief gepresenteerd: de ‘ik’ is aanwezig en bij de emotie betrokken. De sfeer van asch en omwalming doortrekt het hele vers. Hoezeer de ‘ik’ hier betrokken is, blijkt bij nadere bestudering van de inhoud die aan de ‘schaduw’, het lijden, gegeven wordt.
Er spelen in dit vers een aantal motieven een rol, die het lijden verduidelijken. Opvallend is de identificatie met de Christus-figuur, in 3 aangekondigd en in 11-12 uitgewerkt. Men behoeft de ‘ik’ niet geheel met Christus te identificeren, verder dan een gevoelde overeenkomst gaat het vers niet.
In de tweede plaats krijgt lijden een persoonlijke inhoud in het post-coïtusmotief (4 en 7-8). Hoewel Marsman elders ook een Christusmotief met een sexueel motief verbindt (9), dunkt me toch dat dit gedicht door een uitsluitend sexuele interpretatie gereduceerd zou worden.
| |
| |
Hòe de ‘ik’ zijn pijn beleeft, blijft uiteindelijk raadselachtig, omdat de regels 9-12 onduidelijk zijn. Zowel een interpretatie ‘de “ik” wenst dat het lijden een einde neemt’ (zie interpr. martel c) als ‘de ik schept behagen in het lijden’ (zie interpr. martel d) is mogelijk, hoewel de eerste waarschijnlijker is in de context.
| |
2 Tijd
De verbaaltijd in Schaduw is heden (spant, breekt, lokt); ook is (1,5) heeft de functie van koppelwerkwoord en niet van hulpwerkwoord, beschrijft een toestand. De tegenwoordige tijd bekrachtigt de beoogde algemene waarde van het lijden. nachts 4 zegt mogelijk iets over de tijd waarin het gebeuren zich afspeelt.
| |
3 Ruimte
Schaduw speelt zich niet af in een gegeven specifieke ruimte. De emoties zijn niet aan een bepaalde ruimte gebonden: naar alle wenden 6. In 12 is even sprake van ruimtesuggestie, het meervoud enden vergroot kruiseling. Deze vergroting functioneert meer als kwalificatie van de pijn dan als constituent van de ruimte.
| |
Samenvatting
Schaduw gaat over de schaduwzijde van Vreugde en leven: over lijden. De pijn wordt in dit gedicht gepresenteerd vanuit het gezichtspunt van een ‘ik’ (mij 8), maar de beschreven gevoelens worden zoveel mogelijk algemeen gehouden, door middel van weglating van bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord of lidwoord bij de zelfstandige naamwoorden die de onderwerpen zijn van 1-8. Niettemin is de ‘ik’ in deze regels verhuld aanwezig: niet alleen omdat het gedicht van binnenuit en subjectief wordt gepresenteerd, niet alleen omdat het definitieve aspect (is 1,5) een persoonlijke visie verraadt, maar ook vanwege het resultaat van het beschreven lijden: asch en omwalming. De aard van het lijden wordt verduidelijkt in twee motieven: het post-coïtus-motief en het christus-motief, beide in 3,4 aangekondigd. De regels 3-6 zijn dan ook polyinterpretabel: tegelijk wordt individuele en algemene pijn verwoord. Beide motieven blijken echter vaag uitgewerkt, hetgeen mogelijk maakt dat ze gelijktijdig in het vers opereren. Een uitsluitend sexuele interpretatie maakt het vers te vlak, een uitsluitend ‘christelijke’ (kruis-verwijzingen) slaat geen acht op lenden. De twee motieven worden na 6 beurtelings uitgewerkt: lenden fungeert wel als ‘zetel der voortplanting’, terwijl 9-12 waarschijnlijk gezien moet worden als uitwerking van het christus-motief. Helaas onttrekken de laatste regels zich aan een eenduidige interpretatie. Van de vier mogelijke interpretaties die 9-12 bieden, worden er twee door (kleine) contextuele factoren minder waarschijnlijk gemaakt. Tenzij de gegeven interpretatie tekort schiet, blijven er twee mogelijkheden bestaan: ‘de ik wenst, dat het lijden een einde neemt’, en ‘de ik schept behagen in
het lijden’. M.i. geniet de eerste de voorkeur, maar zekerheid is er niet. Aan de
onbegrijpelijkheid wordt zeker bijgedragen door de strakke bouw van het vers. Rijmdwang (ruischeling 9, enden 10) mag niet tot de onmogelijkheden gerekend worden, terwijl de korte tweevoetige regels weinig mogelijkheid geven om de complexe inhoud van 9-10 te kunnen uitdrukken. Voor het overige dragen de verstechnische factoren bij tot de duidelijkheid van het gedicht. De parallelle bouw (1-5) krijgt nadruk, de vooropstelling van substantiva (1, 3, 5, 9?) vestigt de aandacht
| |
| |
op de beoogde algemene waarde van de begrippen. De tegenstellingen tussen 1 en 3, 5 en 7 komen goed uit.
Schaduw is een inhoudelijk weinig complex vers, dat echter in de uitwerking van de laatste regels, mogelijk door rijm en ritmefactoren, bepaalde mankementen vertoont.Ga naar eind9.
|
-
eind1.
- De verbinding van sexueel- en christus-motief is vaker bij Marsman te vinden. Enkele voorbeelden:
a. Uit de tweede van de vijf ‘Brieven aan die zeer ver en zeer nabij is, beide’ (Lehning De vriend van mijn jeugd p. 45, in handschrift):
Vrouw / die de dagen bloeit en nachten schaduwen uw handen / kruis is mijn hemel op het buigend spannen uwer stranden / en ik ben kruiseling.
b. Uit het tweede vers van de ‘Triptiek’, Mijn droom (Lehning De vriend van mijn jeugd p. 52, cursief gedrukt):
een scheefgetrokken kruis, dat waggelt achter hemel- /
wand; mijn kus (en nog, in uw wijn-gelen dag, sijpelt /
nachts schaduw uit mijn haar): gemarmerd-groene /
kankerbloesems; mijn hand: een witte stem - -
Dit vers staat ook in Voorpost, p. 14.
-
eind4.
- Lehning (De vriend van mijn jeugd p. 16) stelt dat ‘wit’ voor Marsman de kleur van de dood is.
-
eind5.
- Weliswaar verwijst het woord lenden niet schriftuurlijk naar de kruisiging: de soldaat steekt Christus in de zijde, niet in de lende (Joh. 19: 34).
|