| |
| |
| |
2 Verheveneaant.
Atomistische interpretatie
1. Eeuwen |
De interrelaties van de woorden uit deze regel zijn vrij complex. Door wentelden [...] samen wordt Eeuwen bezield (zie voor de functie van de bezieling de interpretatie van fundament). Tevens veroorzaakt wentelden dat Eeuwen een planeetachtige notie krijgt: planeten wentelen, de tijd krijgt een ruimtelijk aspect. |
wentelden |
‘Wentelen’ kan zowel ‘draaien’ betekenen als ‘doen draaien.’ In de context van de regel past de laatste betekenis het beste: ‘eeuwen maken dat hun eigen volheid samengeklonterd raakt.’Ga naar eind1. De betekenis ‘draaien’ is echter ook toepasbaar: één wenteling van de aarde duurt een dag; voor eeuwen zijn enorm veel wentelingen vereist; zo kan men zeggen dat eeuwen ontstaan door de voortdurende wentelingen van de aarde. wentelden veroorzaakt een metoniem: oorzaak en gevolg zijn vervlochten, en het resultaat wordt als oorzaak voorgesteld.Ga naar eind2. Door de metoniem wordt Eeuwen geconcretiseerd, het tijdsaspect maakt plaats voor een ruimtelijk aspect: Eeuwen staat tevens voor ‘de aarde’. |
hun volheid |
In de context van de hele regel wordt de ‘volheid’ voorgesteld als een resultaat van het zich wentelen van de Eeuwen. |
|
wentelden moet resultatief worden geïnterpreteerd. De overvolle inhoud der eeuwen wordt dus concreet gezien. Wàt die inhoud behelst, wordt niet uitgewerkt, maar iets anders dan ‘verloop van tijd’, ‘geschiedenis’ en ‘menselijk handelen’, ‘cultuur’, kan volheid m.i. niet bedoelen. |
|
Wil men wentelden in de engere betekenis van ‘draaien’ opvatten, dan krijgt volheid een andere inhoud: ‘de volheid der tijden’, dat wil zeggen het moment waarop Gods zoon verschijnt.Ga naar eind3. |
samen |
Van de twee beelden die in deze regel tegelijk werkzaam zijn, de bezieling (‘eeuwen doen draaien’) en de metoniem (‘eeuwen wentelen’) wordt hier het eerste weer opgevat: ‘de volheid der eeuwen wordt bijeengewenteld, tot één geheel verenigd, als losse sneeuw tot een sneeuwbal’. |
|
De dubbele punt kan resultatief worden opgevat: ‘zodat hij een fundament krijgt’; en explicatief: ‘de volheid der eeuwen is nl. zijn fundament’. De resultatieve functie wordt gesteund door geboren 11, de explicatieve functie spreekt voor zich. |
2. zijn |
Een persoon, een ‘hij’, wordt geïntroduceerd. De indirecte benoeming (zijn) en het feit dat het onderwerp in 1, 2 Eeuwen is, resulteert |
| |
| |
|
niet in een reductie van zijn proportie, maar legt daar juist de nadruk op. Door datgene te benoemen waar ‘hij’ boven staat resp. uit voortkomt (zie interpretatie van omvamen), wordt een indruk gewekt van grote macht. |
fundament |
De betekenis van het woord fundament suggereert een bepaalde afhankelijkheid. Door middel van de concretiserende metoniem is het beeld te ‘vertalen’ als ‘hij staat er op’. Met fundament wordt dan Eeuwen in hun waarde van ‘aarde’ bedoeld. Zo ontstaat kosmische vergroting, de ‘hij’ wordt groter dan (de aarde en de) tijd voorgesteld. Maar tevens geldt een figuurlijke interpretatie: ‘de volheid der eeuwen (hun denkgedrocht 3) ligt aan zijn voeten’: hij staat er bóven, is geestelijk groter dan denkgedrocht. |
|
Deze interpretatie voegt een aspect toe aan de kosmische vergroting: niet alleen is ‘hij’ groter dan de aarde zelf, maar ook geestelijk superieur. |
|
Er is nog een derde interpretatie mogelijk, wanneer men fundament opvat als resultatief van volheid in de bijbelse zin: fundament krijgt dan de waarde van ‘bestaansgrond’. |
|
Opvalt hoe het ritme van 2 verschilt van dat van 1. De lange regel geeft explicatie, de korte afzonderlijke bondige informatie in twee voeten. Deze afwisseling van jamben en trocheeën wordt het hele vers door gehanteerd. |
3. nauw |
sc. ‘nauwelijks’. |
kon |
Onderwerp van kon [...] omvamen kan 1 zijn schedeltent zijn: men krijgt dan de interpretatie dat ‘het denkgedrocht der eeuwen’ door zijn schedel ‘nauwelijks kan worden bevat’. nauw lijkt in deze interpretatie echter overbodig. |
|
2. Onderwerp is hun denkgedrocht in een interpretatie, waarin deze regels het geboorteproces van de Verhevene weergeven, die dan letterlijk uit ‘de volheid der tijden’ ofwel ‘het denkgedrocht der eeuwen’ geboren wordt. nauw is dan wel functioneel: ‘zo groot is de schedel van de boreling dat...’. |
hun |
sc. ‘der eeuwen’. |
denkgedrocht |
Dit neologisme is oninterpretabel wanneer we denkgedrocht ‘het geestelijk product van de eeuwen’ pejoratief opvatten.Ga naar eind4. denkgedrocht moet daarom disjunct worden geïnterpreteerd: ‘mateloos groot’. |
omvamen |
Een interpretatie ‘zijn schedel is zo nauw dat het denkgedrocht er maar nauwelijks in kan’ ontkent de kosmische vergroting en moet daarom worden verworpen. |
|
1. ‘het denkgedrocht is zo reusachtig groot, dat zelfs zijn schedel het maar nauwelijks kan omvatten’. Deze interpretatie gaat uit van denkgedrocht als lijdend voorwerp en levert een in de vorige regels integrabel geheel op. Het lijdend voorwerp wordt het eerst genoemd om denkgedrocht te releveren. Het effect van deze vooropstelling is dan vergelijkbaar met de indirecte introductie van de ‘hij’ in 2. |
|
2. Wanneer we echter denkgedrocht als onderwerp opvatten passen de regels in het geboortebeeld. Men kan dan in deze eerste strofe een allusie zien aan het klassieke verhaal van Gaea (zie interpr. Eeuwen als ‘aarde’), bij wie Uranus die de hemel beheerste de Giganten verwekte. De Verhevene zou dan één van deze Giganten zijn.Ga naar eind5. Veel raadselachtigs in de derde strofe kan met deze allusie worden verklaard. |
| |
| |
schedeltent |
Alweer een neologisme. Het suffix -tent vestigt de aandacht op de vergroting.Ga naar eind6. Men zou hier aan ‘schedelgeboorte’ kunnen denken binnen de Gigant-interpretatie. |
|
In 3 en 4 wordt het fundament-beeld verlaten, en het beeld van 1 wordt voortgezet. Door middel van deze twee disparate beelden met als gemeenschappelijk uitgangspunt de le regel, wordt de ‘hij’ in deze strofe tweemaal variërend geïntroduceerd en gekarakteriseerd als ontzaglijk groot en geestelijk superieur. De korte regel hier geeft schedeltent, als eerste substantief dat de Verhevene als persoon introduceert, door de afzonderlijke positie meer nadruk. |
5. haren |
sc. ‘zijn haren’. sloegen, zeker in combinatie met hun, activeert haren. Men kan hier niet van een bezieling spreken, omdat haren metonimisch staat voor de ‘hij’ zelf: ‘hij sloeg zijn haren enz.’ Wederom wordt de ‘hij’ niet direct genoemd, zijn haren echter krijgen een actief-handelende waarde. Men denke aan de lange haren van de Giganten. |
sloegen |
De betekenis van sloegen is hier wel toepasbaar, maar dit woord wordt hier niet alleen figuurlijk gebruikt: ‘slaan’ heeft een meerwaarde,Ga naar eind7. die op basis van de betekenisaspecten ‘intens’ en ‘hevig’, kan worden omschreven met noties als ‘creatief’ en ‘vitaal’. Mogelijk zit er ook een agressief aspect, dat dan verband houdt met het Gigant-motief. De combinatie met vlag geeft bovendien een zekere exuberantie aan het geheel. |
hun |
sc. ‘van de haren’. De betrekking tussen haren en vlag is metaforisch, haren zijn/worden vergeleken met een vlag. |
vlag |
De metafoor in deze regel is complex. Als grondslag valt iets aan te nemen als ‘zijn haren wapperden als een vlag’; dan worden de haren zelfstandig handelend voorgesteld, metonimisch voor de ‘hij’ zelf en via sloegen en hun; vervolgens wordt het ‘wapperen’ geïntensiveerd in sloegen, met creatieve, vitale en ev. agressieve noties; en ten slotte geeft de regel geen vergelijking maar een pregnanter en gecondenseerder identiteit: ‘de haren zijn een vlag’. Aan het beeld van de Verhevene wordt iets toegevoegd: in 1-4 was hij kosmisch superieur, hier wordt de ‘hij’ gekarakteriseerd als exuberant. |
langs |
niet alleen ‘tegen’ maar ‘langs de lengte van’. |
de hemel |
De positie van de Verhevene in dit beeld is visueel duidelijk: hij staat tussen hemel en aarde in, en reikt met zijn hoofd tot de hemel, zodat zijn haren erlangs slaan. De vergroting wordt in deze regel iets duidelijker ruimtelijk uitgewerkt. |
6. bepantsering |
Gezien het voorgaande en de rest van deze strofe, met noties van grootte, kracht, en macht en exuberantie, hoeft bepantsering hier niet defensief te worden opgevat. Het woord kan disjunct geïnterpreteerd worden: ‘zijn haren, de vlag langs de hemel, vormen zijn pantser, zijn een teken van zijn kracht.’ Binnen het Gigant-motief is bepantsering wel defensief op te vatten. |
7. scherp |
Mits disjunct opgevat kan scherp wel toegepast worden op lijf: noties van ‘kracht, onverzettelijkheid’ (‘zich schrap zetten’). scherp heeft een meerwaarde van ‘waakzame onaantastbaarheid’. De vooropstelling bewerkt weer nadruk. |
zijn lijf |
lijf staat hier metonomisch voor de ‘hij’ zelf (evenals haren), hetgeen vooral aan vermetel duidelijk wordt. |
geel |
Op het eerste gezicht lijkt geel een chiffre te zijn, maar contextuele |
| |
| |
|
informatie uit de volgende regels toont aan dat dit woord ook zonder chiffrewaarde in het vers kan functioneren. geel is nl. de kleur van de zon, en bij de karakterisering van de Verhevene in dit gedicht duikt hier en daar de notie ‘zon’ op.Ga naar eind8. |
|
Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat het beeld in 5 niet alleen de kosmische vergroting uitwerkt, maar ook visueel opgevat moet worden: ‘zijn haren zijn de stralen van de zon’. Als geel hier staat voor ‘zonnegeel’, zou scherp ook de scherpte, de kracht van het licht aan kunnen geven. |
|
Hier zijn voorlopig twee argumenten tegenin te brengen: de ‘hij’ wordt in het vers allereerst gepresenteerd als lichamelijk (schedeltent 4, lijf 7). In de tweede plaats kan de ‘hij’ niet onvoorwaardelijk met de zon geïdentificeerd worden zonder dat 1-4 onintegrabel wordt: de relatie die daar tussen de Verhevene en de tijd tweemaal toe wordt uitgewerkt en de beelden die deze relatie illustreren (fundament 2 en schedeltent 4) zijn niet zonder meer geldig voor (zelfs een antropomorfe) zon. De zon heeft immers niet alleen de aarde maar ook de planeten om op neer te kijken. Voorlopig wil ik de zon beschouwen als een van de motieven in het vers, naast het Christus- en het Gigant-motief. geel is nl. ook metaforisch interpretabel: ‘als de zon’. |
vermetel |
complementeert scherp en geel: naast kracht nu moed, een notie die al in 5 werd geïntroduceerd. Zijn lijf kan niet zelf vermetel zijn, vermetelheid is een gemoedsgesteldheid, vermetel vraagt om een interpretatie van lijf als metoniem. In deze regel vinden we niet, als elders, rijm, maar assonance. |
8. dansen |
Noties van exuberantie en moed culmineren hier. Samenvattend: in de eerste strofe wordt de Verhevene vnl. superieur gekarakteriseerd, in deze strofe vitaal en bijna brutaal uitbundig. |
9. braakte |
1. Het onderwerp van braakte is een weggelaten ‘hij’. |
|
2. Het onderwerp is heilwoord. |
|
ad 1: klotsende klank zou bijstelling, nadere uitleg zijn bij het heilwoord; uit walging geboren moet verbonden worden met het heilwoord, en geeft een explicatie van braakte. |
|
ad 2: klotsende klank zou lijdend voorwerp zijn van het heilwoord; uit walging geboren kan dan verbonden worden met klotsende klank, hoewel de komma na geboren dan overbodig is. Wil de komma functioneel zijn, dan kan ook hier uit walging geboren betrokken worden op het heilwoord, en een explicatie geven van braakte. |
|
Een zin zonder onderwerp is niet erg gelukkig, de waarschijnlijkste interpretatie is dus wel de tweede, hoewel het beeld: ‘een woord dat een klank braakt’ niet fraai genoemd kan worden. De inversie kan dan verklaard worden als bij scherp 7, met effect van nadruk. |
heilwoord |
kan weinig anders betekenen dan ‘het woord dat heil moet brengen’. Men dient dus aan te nemen, dat de Verhevene heil brengt, of meent dat te kunnen doen. Dit heil zou, als de ‘hij’ de zon is, licht en warmte kunnen zijn - maar tegen deze identificatie spreekt de sterke minachting in deze regels (braakte, walging). heilwoord verwijst wel heel duidelijk naar het Christus-motief, maar het bovengenoemde bezwaar geldt dan nog sterker. |
|
Is de Verhevene een niet nader te specificeren kosmisch vergrote jongeling, dan kan het heil een voor hem subjectieve zaak zijn: |
| |
| |
|
heilwoord wordt dan een uiting van kosmische overmoed en zelfverzekerdheid, en blijft weinig duidelijk. Dit laatste geldt ook voor de opvatting van de Verhevene als Gigant. Mogelijk staat heilwoord metonimisch voor ‘hij’: een woord braakt geen klank, al wordt het dan ook zo voorgesteld via een vervangen van spreker door gesprokene. |
walging |
Er moet in deze strofe nog sprake van vreugde zijn: na 5-8, en voor Maar 13 en na vreugde 13. Het is onaannemelijk dat de Verhevene plotseling in een negatieve stemming zou verkeren, braakte enz. volgt immers logisch op 5-8 en is hoogstwaarschijnlijk wel een verdere uitwerking van zijn overmoed. De minachting die spreekt uit braakte en walging moet wel uitsluitend gericht zijn tegen de hemel 11, aangezien het onaannemelijk is dat de aarde 12 in walging zou worden dankgezegd. De enige verklaring die voor walging te geven is, ligt binnen de interpretatie van de verhevene als Gigant: de Giganten vielen meteen na hun geboorte de goden aan. Dan is 12 ook plausibel, aangezien aarde dan als Gaea, de moeder, kan worden opgevat. heilwoord blijft in deze context merkwaardig. |
10. klotsende |
De alliteratie wordt iets minder bombastisch als men zich voorstelt hoe de Verhevene zijn klanken weerkaatsend in de ruimte slingert. |
11. o |
Teken van emotie, dat in de context vreemd aandoet, tenzij men de Verhevene hier opvat als Gigant. |
ik |
De overgang naar directe rede wijst op epische trekken in dit gedicht. |
geboren |
Het gebruik van dit woord levert een argument tégen de opvatting van de Verhevene als de zon: de aarde is immers in 1-4 al eeuwen oud en bewoond geweest (denkgedrocht). In deze regels kan de Verhevene de zon niet zijn. |
|
Nu hoeft geboren niet noodzakelijkerwijs te impliceren dat de geboorte nu net heeft plaatsgehad, de regel kan ook uiting geven aan een bewustwording. Dat verandert echter niets aan het argument tegen de identificatie van de Verhevene met de zon.Ga naar eind9. In de Gigant-opvatting past geboren wel, zij het dat ook hier de notie van ‘lang bewoonde aarde’ (denkgedrocht) vreemd aandoet. |
|
De identiteit van de Verhevene blijft raadselachtig. |
|
Het rijk rijm geboren - geboren verbindt beide regels niet functioneel. |
12. heb dank |
a. ‘ik ben u dankbaar’ |
|
b. wees (mij) dankbaar’. |
|
De eerste interpretatie past in de identificatie Verhevene - Gigant. |
|
De tweede interpretatie grijpt terug op heilwoord, en past bij de identificatie Verhevene - zon, want suggereert dat er voor de aarde redenen zijn om hem dankbaar te zijn. |
13. Maar |
leidt het tweede gedeelte van het gedicht in. Als eerste woord geeft het aan, dat wat nu volgt in oppositie staat tot I. |
sluipend |
Een ongebruikelijke constructie, een bijvoeglijk gebruikt deelwoord met een functie tussen die van werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk deel van het gezegde in.Ga naar eind10. |
|
sluipend geeft befloersing de notie ‘achterbaks’. Als tegenwoordig deelwoord bezielt het de befloersing: ‘de befloersing sluipt’. Voor de vierde maalGa naar eind11. krijgt het eerste woord van een zinsconstructie nadruk door vooropstelling. |
| |
| |
na vreugde |
De vreugde, waarover hier gesproken wordt, moet de vreugde uit 1-12 zijn, ‘zijn vreugde’. sluipend moet daarom van de Verhevene uit gezien worden opgevat: ‘sluipend voor hem’. Het tegenwoordige tijdsaspect van sluipend sluit hierbij aan: het gedicht wordt in de verleden tijd gepresenteerd maar subjectief vanuit de Verhevene gezien is er presenskarakter (zie ook 11 ben, 12 heb). |
14. befloersing |
NeologismeGa naar eind12.. befloersing wordt door drie werkwoordsvormen geconcretiseerd, nl. door sluipend; dreef [...] te vluchten (bezielingen); en grijnsde (personificatie). Zo wordt de befloersing gekarakteriseerd als ‘heimelijke, achterbakse (sluipend), angstaanjagende (dreef [...] te vluchten) en dierlijk-triomfantelijke (sluipend, grijnsde naakt) tegenstander’. |
luchten |
Het meervoud kan op verschillende wijzen worden uitgelegd. a. ‘elke nacht (nachten 15) befloerst één lucht’; b. ‘de aarde wordt in haar geheel gezien (aarde 12, zelfs Eeuwen 1) met erboven de hemel uit 11; c. luchten moet collectief worden gezien analoog aan ‘hemelen’. |
|
Gezien het raadselachtige van het meervoud van nachten zijn de tweede en derde mogelijkheid plausibeler. Men zou geneigd zijn (vluchten 16) het meervoud aan het rijm toe te schrijven. |
|
Het totale beeld op zich is overigens wel begrijpelijk: ‘wanneer het donker wordt, wordt de hemel op heimelijke en steelse wijze met een floers bedekt’. In werkelijkheid veroorzaakt het verdwijnende licht de duisternis, en hier, waar het motief ‘licht’ in verband gebracht wordt met de Verhevene, is een omkering van de gang van zaken functioneel. In deze strofe is een identificatie van Verhevene met zon plausibel. |
|
13 en 14 wijken ritmisch af van het tot nu toe in dit gedicht gevolgde patroon. |
15. in |
is ambigu. In de eerste plaats is in te interpreteren als ‘tijdens’: tijdens het vallen van de nacht treedt befloersing op. Maar er is ook een causale relatie tussen befloersing en ‘nacht’: befloersing is afhankelijk van nachten. Deze afhankelijkheid wordt door in (cf. een hypothetisch ‘van’) wel verzwakt, ws. omdat nachten door middel van positieve bijvoeglijke naamwoorden wordt gekarakteriseerd (volmaakt). Dat de relatie tussen befloersing en nachten in het gedicht wél gelegd wordt, bewijst 19: hij tartte nacht. |
nachten |
Men zou kunnen aannemen, dat 13-17 een stadium presenteert, dat vóór 1 ligt, vóór de geboorte, en dat hier geschetst wordt hoe de nachten zich altijd plachten te gedragen - ware het niet dat er na vreugde staat, hetgeen toch duidelijk terugslaat op 1-12. Ook zou men zich binnen het zonne-motief kunnen indenken dat 1-12 een herhalende resp. tijdloze waarde heeft: deze geboorte vindt elke dag plaats, dan wel het moment van de geboorte wordt tijdloos voorgesteld - ware het niet dat 25 zijn eerste wacht aangeeft dat het hier om één specifieke gebeurtenis gaat. Het meervoud is vreemd, zelfs wanneer men het opvat als een gesubstantiveerde infinitief ‘het nacht worden’. |
streng en volmaakt |
streng zonder meer zou nog kunnen verwijzen naar de angstaanjagende noties van befloersing (sluipend, dreef [...] te vluchten, grijnsde naakt) maar in combinatie met volmaakt is een negatieve interpretatie onmogelijk. Men zou volmaakt alleen direct |
| |
| |
|
op nachten kunnen toepassen: ‘volmaakte, d.w.z. absolute nachten’, maar de hier gesuggereerde nacht is niet absoluut: er wordt gesproken van befloersing en van smeltend licht. Als in 19 nacht en befloersing niet werden geïdentificeerd, zou de nacht desnoods nog volmaakt kunnen zijn, en alleen onhelderheid (befloersing) te vrezen. De enig mogelijke interpretatie is, dat het gezichtspuntGa naar eind13. dat de Verhevene van buitenaf presenteert, in dit geval scrupuleus eerlijk is en beide partijen in een vreemde poging tot objectiviteit wil geven wat hen toekomt. Dit zou dan wel de eerste regel zijn waarin het gezichtspunt niet volledig op de hand van de ‘hij’ is. volmaakt blijft raadselachtig. |
16. ze |
sc. de befloersing. |
dreef |
zet het beeld uit 14 voort: de befloersing sluipt resp. drijft; lucht resp. smeltend licht is de prooi, die zich laat overvallen en verdrijven. |
smeltend |
D.w.z. de befloersing doet het licht smelten, het smelten van het licht is een logisch gevolg van de befloersing. De relatie tussen ze en smeltend is causaal. Het smelten wordt bovendien ook pleonastisch nogmaals verduidelijkt in vluchten zelf: smeltend en vluchten geven beide hetzelfde weer: ‘het licht verdwijnt’. |
licht |
wordt door dreef te vluchten bezield. Wanneer de Verhevene geïndentificeerd zou moeten worden met de zon, zou het licht van de ‘hij’ zelf uitgaan, zou hijzelf het smeltend licht zijn. Dit beeld pleit weer tegen de identificatie. dreef te vluchten is een ongebruikelijke constructie. |
17. naakt |
staat in oppositie tot ‘floers’ en moet daarom disjunct worden opgevat: ‘in volle afschrikwekkendheid, de tanden bloot’. befloersing wordt hier door grijnsde en naakt geactualiseerd met de notie ‘dierlijk’. |
18. maar |
Het feit dat twee achtereenvolgende strofen met ‘maar’ beginnen, is weinig fraai. Door dit maar hij wordt de Verhevene weer ingevoerd. |
hij |
De tegenstelling tussen hij en ‘de vijand’ wordt verzwaard door de herhaling van hij (zie 19). |
blonde |
kan naar het zonnemotief verwijzen, hoeft echter niet. Noties van ‘glanzend’ en ‘schoon’ kunnen meespelen. |
boorling |
is op te vatten als ‘iemand die zonet (in I) geboren is’. Van Dale's ‘zuigeling’ is onacceptabel. boorling wijst er weer op dat in I een geboorteproces plaatsvond, hetgeen tegen het zonne-motief pleit. Met het Gigant-motief is deze regel wel te verenigen. |
der zwellende jaren |
Tenzij men der opvat als ‘uit’ binnen het Gigant-motief (‘hij is geboren uit het zwellen der jaren’), zie 1 en 2, is dit een vreemde constructie: de jaren zwellen niet. Een verschuiving is het evenmin: ‘hij zwelt’ is onzin. Een disjunct betekenisaspect ‘groeien’, desnoods ‘in omvang toenemen’ is echter wel op de boorling van toepassing. der zou dan een causale waarde hebben: ‘door’. Geparafraseerd: ‘boorling van de in aantal toenemende jaren’ ‘van de volheid der tijden’; interpreteert men met verschuiving en causale waarde: ‘groeiende boorling (sterker wordende?) door / met de jaren’. In beide gevallen een wat zware en complexe constructie voor deze simpele mededeling. Vreemd zou ook het hier ingevoegde tijdsaspect zijn. jaren (überhaupt al moeilijk te combineren met boorling) suggereert een tijdsverloop (groei) dat niet te rijmen valt |
| |
| |
|
met de hier gegeven eenmalige ervaring: zijn eerste wacht 25. De regel is inderdaad het meest plausibel binnen het Gigant-motief. |
19. tartte |
Het is aannemelijk, dat hiermee de taak van de Verhevene eindelijk omschreven wordt (zie heilwoord 9, en ev. dank 11). |
nacht |
moet hier staan als verzamelnaam voor de ‘vijand’ in 13-17. Het onderwerp was daar befloersing [...] in nachten: hier wordt befloersing (het beest) met nacht gelijkgesteld. |
20. en |
geeft explicatie van tartte. |
vlocht [...] haren |
Construeert vrijwel hetzelfde beeld als in 5-6, zij het minder extatisch. Een relatie haren - hemel wordt weer gelegd, maar gaat nu verder: van het duister (hemel) wordt hier gebruik gemaakt (cf. 9-12): een eerste aanduiding van de niet onaantastbare positie van de ‘hij’. |
ruige |
sc. ‘niet effene’. Synesthetische metafoor. |
duister |
Vlak na nacht 19 volgt meteen weer een loskoppeling van de begrippen nacht en duister (befloersing): samenvlechten is iets anders dan tarten, nacht in 19 en duister hier kunnen niet identiek zijn. De bedoeling is wel duidelijk: ‘hij integreert juist de duisternis’. duister wordt door vlocht geconcretiseerd, ruige werkt daar aan mee. De assonance in ruige duister verbindt beide woorden ook wat de klank betreft. |
haren |
Visueel voorstelbaar beeld: ‘zijn haren gaan op in het duister, vermengen zich ermee’. Hier zou dan (binnen het zonnemotief) als actief worden gepresenteerd wat in 16 passief gebeurde (smeltend licht). Mogelijk is dit een variërende herhaling van het beeld in 14 en 16, alleen wordt deze regel dan wel duidelijk nà 16 gesuggereerd, maar 18 kan geen gelijktijdigheid aangeven. |
21. veilge vacht |
cf. bepantsering 6. Hier zijn echter wel degelijk defensieve noties in het spel, hoewel het vreemd is dat de nacht, de vijand, onderdeel kan uitmaken van zijn veiligheid. |
|
vacht doet op zichzelf minder krachtig aan dan bepantsering. Evenals bij vlocht voelt men hier een teken van verzwakking, vooral door de verwijzing naar bepantsering. Deze verzwakking wordt in het vers alleen gesuggereerd, niet verder uitgewerkt; er stààt veilge. Het bij ruige duister opgemerkte, gaat hier ook voor de alliteratie op. De elisie is metrisch verklaarbaar. |
22. zoo |
moet terugwijzen naar 20-21. |
schragend |
sc. ‘zich schragend’. Het absolute gebruik, zonder wederkerend voornaamwoord, suggereert ook de overgankelijke betekenis van ‘schragen’: ‘steunen, stutten’: ‘hij steunt (de nis der kimmen) terwijl hij leunt’. |
|
schragend ontkent de identificatie met de zon: de zon zakt weg aan de kim, hij niet. Men zou hier aan het Gigant-motief kunnen denken - de rest van de strofe klopt dan echter niet. |
nis der kimmen |
is visueel toch zeer goed vanuit het zonnemotief te interpreteren: de einder maakt met de aarde een hoek waarin de zon 's avonds wegzakt; de ene kim is dan de grens van de aarde, de andere de grens van de hemel. Op het niveau van de jongeling zelf klopt het beeld ook wel: ‘hij verschanst zich aan de uiteinden tussen aarde en hemel.’ |
23. zuigende |
Hier zou het motief van de zon weer kunnen spelen: de zon zakt weg aan de kim, waar het gebruik van zuigende op zou kunnen doelen. Zie echter schragend. |
| |
| |
schacht |
Hij zet zich schrap, maar op een plaats die hem naar beneden trekt. Na zuigende heeft schacht geen defensieve notie meer. |
24. ellende |
Een directe pejoriserende metafoor. De waarde van ellende is ambigu. In overeenstemming met het zonnemotief moet ellende de maan zijn; wat de jongeling aangaat is over geen andere vijand gesproken dan befloersing en nacht. Het vers zelf doet eerder ‘nacht’ dan ‘maan’ interpreteren. Een Gigant kan de Verhevene hier niet zijn, de vijand is te duidelijk de nacht dan dat het ‘de goden in een strijdwagen’ zouden kunnen zijn. ellende kan dus zowel de maan als de nacht bedoelen. ellende wordt met noties van dierlijkheid bezield door beklimmen (zie sluipend). |
beklimmen |
ontkracht de interpretatie ‘nacht’ voor ellende niet: al eerder (befloersing 14, smeltend 16, haren 20) werd de gang van zaken omgekeerd, alsof het licht wegtrok voor het opkomende duister. |
25. eerste |
boorling en geboren 11 maken het onwaarschijnlijk dat de ‘hij’ zich al lange tijd bewust zou zijn van zijn taak. De aarde is al oud (1-4), toch is dit de eerste keer dat de Verhevene waakt tegen de nacht/maan. De jongeling kan de zon niet zijn. |
wacht |
maakt een cyclische interpretatie, als zou de zon/jongeling elke dag opnieuw geboren worden, onmogelijk. De interpretatie van wacht als ‘het wachten’ reduceert de taak van de jongeling en is daarom minder functioneel. Wat men te weten komt omtrent de taak van de Verhevene, kan omschreven worden als het tarten van de nacht, en het waken (bewaken) tijdens het duister. De identificatie van de Verhevene met de zon krijgt in het gedicht niet voldoende steun, maar als secundair motief speelt de zon wel een rol.Ga naar eind14. |
|
VERHEVENE |
De titel is niet moeilijk te interpreteren. Met deze benaming wordt de ‘hij’, de boorling bedoeld. Het vers zelf maakt ampel ‘duidelijk’ waarom, ook al is de interpretatie niet in staat definitief uitsluitsel te geven over aard en taak van de protagonist. |
| |
Literaire werkelijkheid
1 Lyrische Situatie
In Verhevene wordt de protagonist op twee verschillende wijzen gepresenteerd: hij/zijn 2, 4, 7, 18, 19, 20, 24 en 25; en ik 11. De regels 11 en 12 staan tussen aanhalingstekens: de ‘hij’, over wie het vers handelt, spreekt hier in de directe rede. Ondanks 11 en 12 kan Verhevene een hij-gedicht worden genoemd. De wisseling in persoonsvorm is geen overgang in gezichtspunt. De figuur van de Verhevene wordt gepresenteerd door een instantie die buiten de anecdote is gesitueerd: een auctoriaal gezichtspunt; de lezer krijgt de Verhevene niet van binnenuit te zien. Het gezichtspunt manifesteert zich niet als persoon in het gedicht, maar presenteert het gebeuren wel vergezeld van eigen meningen (denkgedrocht 3, ellende 24) en interpretaties (bv. de dubbele punten in 1, 5, 22). In 1-12 neemt het auctoriaal gezichtspunt alleen waar, in 13-25 vertelt het ook: Maar 13, maar 18, en 20, zoo 22.
Het hoort wat de jongeling zegt in 11 en 12, weet wat hij ziet in 24, en wellicht wat hij denkt in 9 en 13. Er is dus, vooral 9, 13 en 24 in aanmerking genomen, niet veel afstand tussen gezichtspunt en protagonist. De moeilijk integrabele
| |
| |
bijvoeglijke naamwoorden streng en volmaakt 15 zijn mogelijk aan deze afstand te wijten. Het gezichtspunt is wel op de hand van de jongeling (afgezien van 15?) maar is niet zelf bij het gebeuren betrokken. De lezer komt ook niet te weten hoe de Verhevene innerlijk reageert, alleen wat hij doet. Verhevene wordt dus auctoriaal, van buitenaf en objectief gepresenteerd.
De eerste drie strofen, 1-12, geven eigenlijk uitsluitend een karakterisering van de Verhevene. Het tweede gedeelte, 13-25, heeft een episch karakter: hierin wordt de taak van de jongeling omschreven, aan de karakterisering wordt vrijwel niets meer toegevoegd. Het valt op, dat in 1-12 uitsluitend het bezittelijk voornaamwoord wordt gebruikt, terwijl hij direct in 13-24, met het persoonlijk voornaamwoord wordt genoemd.
Het bezittelijk voornaamwoord in 1-12 karakteriseert indirect: niet zozeer over de jongeling zelf wordt iets gezegd, maar over Eeuwen (zijn fundament 2), over de grootte van zijn hoofd (zijn schedeltent 4); zijn haren 5 (zelfs zonder bezittelijk voornaamwoord) roepen de notie van exuberantie op, zijn lijf 7 uit die vreugde ook zelf (dansend 8), en heet scherp [...] geel en vermetel. In de eerste twee strofen worden snel een aantal indrukken van macht, kosmische dimensies, kracht, jeugdige exuberantie en moed gegeven. In de derde strofe gaat deze moed op hubris lijken: de hemel wordt walgend aangesproken. Niettemin draagt deze braakscene bij tot de kosmische vergroting.
Ondanks de indirecte karakterisering, kan er in 1-12 geen misverstand bestaan: haren, lijf en heilwoord wijzen metonimisch direct naar de ‘hij’ zelf: in de eerste drie strofen valt de nadruk op enkele significante aspecten van de centrale figuur (zie ook het driemaal uitgestelde onderwerp).
In het hele gedicht compareren bepaalde aanwijzingen die een duidelijke relatie leggen tussen de Verhevene en de zon. De aard van deze relatie is niet helemaal helder.
Kort geef ik nogmaals de betreffende aanwijzingen.
Vóór een identificatie van jongeling met de zon pleiten: haren 5, scherp en geel 7, heilwoord 9, heb dank 12, nis der kimmen 22, zuigende schacht 23, ellende 24. Tégen de identificatie pleiten: de tijd als fundament 2, de walging in 9-12, geboren 11, smeltend licht en vluchten 16, boorling 18, schragend 22 en eerste wacht 25. Zou men veronderstellen dat de Verhevene alleen vergeleken werd met de zon, dan blijven heilwoord en heb dank en de kennelijke taak van de jongeling (tartte 19 en sterker nog wacht 25) onduidelijk. Wil men van een identificatie spreken (de Verhevene is de zon), dan klopt geboren, boorling en eerste wacht niet na het invoeren van de aarde als oude cultuurwereld in 1-4.Ga naar eind15. Voor het Christus-motief zijn de aanwijzingen wel bijzonder mager: volheid 1 en heilwoord 9. Met het Gigant-motief is het anders gesteld: afgezien van de ouderdom die de aarde in 1-4 wordt toegekend en heilwoord maakt deze interpretatie veel raadselachtigs in I duidelijk. In II kan dit motief echter, afgezien van blonde boorling der zwellende jaren, niet worden geïntegreerd. In het klassieke verhaal is bovendien sprake van meer dan één gigant, en men zou ook verwachten dat een nederlaag (tegen de goden) dan duidelijker in het vooruitzicht was gesteld. Men moet wel concluderen, dat er in dit gedicht verschillende motieven door elkaar heenspelen, die alle het(zelfde) thema willen illustreren: het motief van de reus c.q. van de kosmisch vergrote jongeling c.q. van de zon die de nacht tart. Deze vermenging van motieven verklaart mogelijk ook de noties van zwakheid in verband met vlocht 20 (tegenover sloegen 5) en vacht 21 (tegenover bepantsering 6).
| |
| |
| |
2 Tijd
De verbaaltijd is, afgezien van de directe rede in 11 en 12, de verleden tijd, hetgeen overeenkomt met het nogal episch karakter van het vers en de situatie van het auctoriaal gezichtspunt buiten de anecdote.
Het gebruikte preteritum verkrijgt op verschillende manieren presenskarakter. In de eerste plaats door het gebruik van dynamische werkwoorden als sloegen 5, dansen 8, braakte 9, klotsende 10, tartte 19, die een momentaan aspect aan het gebeuren verlenen. In de tweede plaats door het gebruik van tegenwoordige deelwoorden (klotsende 10, sluipend 13, schragend 22 en zuigende 23), waarvan sluipend wel het meeste effect heeft door de ongewone constructie sluipend [...] was.
In de laatste plaats hebben de meeste strofen een op zichzelf afgerond en soms scenisch karakter. Elke strofe vertegenwoordigt een stadium, hetzij in de karakterisering van de protagonist (1-12) hetzij in het gebeuren (13-25). Het presenskarakter wordt nog versterkt door de directe rede. Het meest scenisch zijn 5 en 6 en de hele laatste strofe. Niettemin is er, met name in de tweede helft van het gedicht, een duidelijke ontwikkeling in de tijd.
In 1-12 is er geen aanwijsbaar tijdsverloop, maar uit 13 kan men afleiden dat het in de eerste drie strofen dag geweest moet zijn. In 13 is het plotseling avond. Het geleidelijk proces van donker worden wordt in de vierde strofe versneld weergegeven: van sluipend 13 naar te vluchten 16, en mogelijk hoort 20-21 hier ook nog bij. Staan de eerste drie strofen naast elkaar, in II is er een duidelijke ontwikkeling in het gebeuren. 18-21 vindt later plaats, wordt althans later gepresenteerd) dan 13-17, en 22-25 weer later: de gebeurtenissen in 13-25 zijn gerelateerd en volgen logisch op en uit elkaar, blijkens ook woorden als Maar 13, maar 18, en 20 en zoo 22.
Dat het vers door middel van romeinse cijfers in twee afdelingen wordt gepresenteerd geeft dus behalve de twee stadia waarin het thema wordt uitgewerkt óók een verschil aan in tijdsverloop en tijdsbehandeling, een verschil in karakterisering en in de wijze van presenteren (hij en het episch karakter van 13-25).
Ten slotte nog iets over de genoemde tijd in het gedicht.
Alle woorden die de notie ‘tijd’ hebben, worden geconcretiseerd (Eeuwen 1, nachten 15 en nacht 19). Dit heeft voornamelijk te maken met het thema: de nacht is een vijand, een tegenstander.
Ook de Eeuwen worden gepersonifieerd.
| |
3 Ruimte
Over de ruimte in Verhevene is niet veel op te merken. Wel dient iets gezegd te worden over de vergroting. Deze is constant, en maakt deel uit van de anecdote. Er bestaat geen enkele reden om aan de macht van de jongeling te twijfelen, de vergroting heeft een objectieve en geen metaforische functie. Als zodanig constitueert de vergroting de ruimte in het gedicht, die driedimensionaal is, maar niet is uitgewerkt, met als grenzen hemel en aarde (vooral 5 en 20) waartussen de Verhevene zich bevindt. Zijn hoofd reikt niet hoger dan de hemel, en het gebeuren wordt niet vanuit de kosmos maar vanuit de aarde waargenomen (in 22 en 24 blijkt dit het duidelijkst). Zonder 1-4 zou men in dit vers strikt genomen niet van kosmische vergroting kunnen spreken.
| |
| |
| |
Samenvatting
De titel van dit gedicht, Verhevene, noemt en benoemt de protagonist, een jongeling van kosmische afmetingen, overdag onaantastbaar, die zich echter 's nachts weren moet tegen de aanval van de nacht.
Dit thema wordt uitgewerkt in twee gedeelten die met romeinse cijfers staan aangegeven.
De presentatie van de Verhevene geschiedt door een auctoriaal gezichtspunt, dat buiten de anecdote gesitueerd is, en de ‘hij’ objectief waarneemt, hoewel het wel op de hand van de Verhevene is: de afstand tussen gezichtspunt en protagonist is niet groot (9; 11, 12; 23; 24). Moeilijk is echter streng en volmaakt 15, een poging tot objectiviteit? Dit klopt dan niet met de befloersing 19 die ook de ‘nacht’ moet zijn en allerminst volmaakt heet. De afstand uit zich ook in de verbaaltijd: onvoltooid verleden met presenskarakter.
In 1-12 wordt de Verhevene gekarakteriseerd in drie op zichzelf afgeronde strofen. Hij is groter dan het denkgedrocht der Eeuwen; hij is extatisch en exuberant; hij geeft uiting aan zijn walging voor de hemel als trots teken van zijn bewustwording. In de derde strofe blijft de functie van heilwoord onduidelijk. Het tweede gedeelte is epischer van aard, vertelt hoe de nacht bezit van het licht neemt en hoe de Verhevene zich daartegen poogt te verweren en ten slotte wakend zijn taak vervult. Het wordt echter niet geheel duidelijk wie de Verhevene nu eigenlijk is. Het gedicht mengt een aantal verschillende motieven: het Christusmotief, dat vertegenwoordigd is in volheid 1 en heilwoord 9, het zonne-motief, het Gigant-motief, en dat van een niet nader gespecificeerde kosmisch vergrote jongeling. Apart genomen laten deze motieven verscheidene aspecten onduidelijk; tesamen spreken ze elkaar tegen. Noch identificaties, noch vergelijkingen leveren een begrijpelijk geheel op. De ruimte in Verhevene is driedimensionaal: de grenzen worden gevormd door hemel en aarde. De protagonist wordt vanuit de aarde waargenomen. Hij reikt tot de hemel, behalve in 1-4 waar mogelijk wordt geïmpliceerd dat hij boven de aarde staat. De kosmische vergroting in dit gedicht is objectief, een aspect van de karakterisering, en moet niet metaforisch worden opgevat. Uiteraard kunnen de auditieve en visuele structuuraspecten, met name de strofe-indeling, het rijm, en de ritmische afwisseling van viervoetige en tweevoetige regels alléén, het gedicht niet de eenheid geven die het inhoudelijk ontbeert.Ga naar eind16. Het rijm heeft overigens alleen een geledende, geen verbindende functie,
aangezien de grammatikale en/of logische eenheden waaruit het vers is opgebouwd, uit twee regels bestaan. |
-
eind1.
- Van Dale geeft bij ‘wentelen’ een citaat van Staring: de pijlers, die 't geluk van duizenden door wentelende eeuwen schraagden.
Het beeld is dus traditioneel.
-
eind2.
- Zie Lausberg, p. 76 paragraaf 218.
-
eind3.
- Zie de Brief van Paulus aan de Galaten 4:4.
Uiteraard is een identificatie van Christus en Verhevene onintegrabel, maar de bijbelse allusie kan wel meespelen op de zelfde wijze als de klassieke allusie doet, zie interpretatie van omvamen.
-
eind4.
- Ook al treffen we in Stroom soortgelijke notities aan, dat is nog geen reden om hier pejoratief te interpreteren wanneer het niet hoeft.
-
eind5.
- Zie het Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid van Schlimmer en De Boer.
-
eind6.
- De associatie ‘hemeltent’ zou kunnen verwijzen naar het bijbelse motief.
-
eind7.
- Zie Stroom 3, Bloesem 13, en Blauwe Tocht I 4.
-
eind8.
- In de loop van de atomistische interpretatie zal ik verder telkens de argumenten hiervoor waar nodig behandelen; voor de samenvattende argumentatie verwijs ik naar de lyrische situatie.
-
eind9.
- Zie ook blonde boorling der zwellende jaren 18.
-
eind10.
- cf. ‘ik ben lopend’; ‘hij was verlangend er meer van te horen’.
-
eind13.
- Zie bij Literaire Werkelijkheid.
-
eind15.
- Verbeeck p. 7 vv. stelt dat er wèl een identificatie is, en dat de zon antropomorf wordt voorgesteld. Dat laatste wil ik graag geloven, maar ook dan blijft de ouderdomskwestie onopgelost.
Nu gaat het Verbeeck niet in de eerste plaats om een interpretatie van de afzonderlijke gedichten; eerder zoekt hij in zijn essay naar gemeenschappelijke motieven ten behoeve van een groepering van Marsmans poëzie.
-
eind16.
- In Paradise regained is Verhevene bekort herdrukt, de derde en vierde strofe zijn er weggelaten. Deze variant schijnt minder moeilijkheden op te leveren dan de hier geïnterpreteerde versie. Zie hfst. VI,
2.2.
|