Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1980-2000
(2004)–Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
14 maart 2001. Schrijven tussen twee culturen wordt het thema van de Boekenweek.
| |
[pagina 382]
| |
notie als de afkomst van de schrijver, zou worden ontkend waar het in de literatuur om gaat. Juist de Boekenweek die toch bedoeld is om de literatuur te bevorderen, moet niet worden gebruikt om aan literatuur vreemde verbanden te propageren.
Misschien is sinds het begin van de twintigste eeuw wel de belangrijkste letterkundige vraag wat de zo hevig bevochten vrijheid en autonomie van de literatuur betekenen. Betekenen zij afzijdigheid van het bredere politieke, sociale en culturele milieu? Of geven zij, door niet gebonden te zijn aan allerlei gevestigde belangen en instituties, juist de mogelijkheid iets over dat politieke, sociale en culturele milieu te zeggen wat in andere domeinen veel moeilijker kan worden gezegd? En - net zo belangrijk - voor wie gelden die vrijheid en autonomie eigenlijk? Meer dan de primaire literaire productie betreffen deze vragen de literatuurkritiek en in brede zin de gehele receptie en bemiddeling van literatuur. Het staat schrijvers en dichters immers vrij om wat dan ook te zeggen en te schrijven. Dat zij daarbij soms als grof, beledigend, racistisch, of als anderszins a- en immoreel worden ervaren, is voor voorstanders van een vrije, ongecensureerde literatuur een bewijs van hun gelijk. Kunst en literatuur zijn bij uitstek de domeinen waarin het onwettig geweld evenals het utopisch ideaal moeten kunnen worden verwoord. Of er hier dan sprake is van pacificatie, repressieve tolerantie of kanalisering, dan wel van een voorafschaduwing van de toekomstige samenleving, van een toekomstige psychische en sociale constellatie, laten we hier in het midden. Nog steeds zijn de vrijheid en autonomie van de kunst en de literatuur in onze maatschappij breed geaccepteerd, wat overigens niet betekent dat zij niet steeds moet worden bevochten.Ga naar eind1 Veel pregnanter is de vraag wat de vrijheid en autonomie van de literatuur impliceren voor al die personen, instanties en organisaties die zich met de bemiddeling van literatuur bezighouden. Is de bemiddeling van literatuur even vrij en autonoom als de literatuur zelf? Het zal duidelijk zijn dat deze vraag lastiger te beantwoorden is. Er bestaan veel verschillende vormen van bemiddeling en de financieringsstructuur voor al die vormen is niet gelijk. Er zijn private ondernemingen die zich met de bemiddeling bezighouden, zoals kranten en andere media, maar er zijn ook met publieke middelen gefinancierde literatuurbemiddelaars, zoals het literatuuronderwijs en literatuuronderzoek. Maar ondanks deze verschillende financieringsstructuren lijkt de bemiddeling van de literatuur toch nog een min of meer gedeeld referentiekader te hebben, wat juist de discussie rondom het Boekenweekthema in 2001 laat zien. Gezaghebbende literatuurcritici in dag- en weekbladen blijken de belangrijkste verdedigers van een, ten opzichte van de commercie en de alledaagse politieke verhoudingen, vrije literatuur. Het Boekenweekthema werd door velen van hen gezien als een publiciteitsstunt van de uitgeverijen. Om hun verkoopcijfers op peil te houden zouden die aansluiten bij de waan van de dag. Boekwetenschapper Lisa Kuitert merkt in haar essay ‘Vleugelspelers’ op dat de Boekenweek hierom draait: ‘Er zit geen enkele idealistische of emancipatorische bedoeling achter deze actieweek: het gaat erom meer mensen tot het kopen van | |
[pagina 383]
| |
meer boeken te bewegen, desnoods onder bedreiging van een cadeau!’ (Kuitert 2001, 6) Anderen zagen het in de schijnwerpers zetten van allochtone schrijvers als een hype: de verveelde en verwende Nederlanders hadden in hun grenzeloze behoefte aan echtheid, aan werkelijkheid, de allochtone schrijvers en schrijfsters nodig om hen eraan te herinneren dat er een leven is aan gene zijde van het tot Intratuin geworden Nederland.
In dit hoofdstuk proberen we het debat rond de Boekenweek van 2001 terug te halen: we gaan eerst naar de Stichting CPNB en haar directeur Henk Kraima, om te zien wat hij destijds heeft gezegd over de keuze van het twee culturenthema. We laten zien wat de allochtone schrijvers die even in het centrum van de belangstelling stonden van het thema vonden, om daarna de stemmen die uit de geledingen van de gevestigde Nederlandse literatuurkritiek kwamen op te vangen. We besluiten onze kleine geschiedenis met een poging die te duiden in een bredere context - post-Fortuyn, post-nine-eleven - waar een andere houding ten opzichte van migratie en migranten is ontstaan, in ieder geval in de publieke media. We doen een poging het kritisch potentieel van de moderne literatuurbeschouwing in te zetten en zo te komen tot een bemiddeling van literatuur die het dilemma van het terugvoeren van literaire werken op identiteit enerzijds en het ontkennen van verschil en differentiatie door sociale afkomst anderzijds, weet te overstijgen. | |
De Stichting CPNB: organisatie met een januskop‘Nederland wordt meer en meer een multiculturele samenleving. Nederland krijgt dus ook steeds meer multiculturele schrijvers.’ Met deze woorden introduceerde de CPNB het thema van de Boekenweek 2001 bij de Nederlandse winkeliers. Van 14 tot en met 24 maart zou de wereld van het boek in het teken staan van ‘Het land van herkomst - schrijven tussen twee culturen’. Henk Kraima, directeur van de CPNB, legde uit dat er geen zwaarwichtige onderzoeken aan de vaststelling van het thema vooraf waren gegaan: Als je in de gaten houdt wat voor soort boeken er verschijnen, dienen mogelijke onderwerpen zich vanzelf aan. In het midden van de jaren negentig werd het mode om auteurs met een exotische naam uit te geven. ledere uitgeverij moest er één hebben. In de bladen werden daar hele artikelen over vol geschreven, maar los van hun culturele achtergrond hadden die schrijvers eigenlijk niet veel te bieden. Tot een paar jaar later ineens de kwaliteit kwam bovendrijven. Schrijvers als Abdelkader Benali en Hafid Bouazza mengden zich in het literaire debat, Kader Abdolah kreeg een eigen rubriek in de Volkskrant. Als je naar de Nederlandse literatuur van de afgelopen tien jaar kijkt, dan denk ik dat de multiculturele auteurs voor de belangrijkste verandering hebben gezorgd (Breure 2002).Ga naar eind2 | |
[pagina 384]
| |
Vond Kraima hierin een aanleiding om het multiculturele schrijven als een literaire trend op te vatten, een trend waarmee een groot publiek aan te spreken was? Kraima reageerde ambivalent op deze veronderstelling: Ja en nee. Mensen die de literatuur volgen hadden duidelijk al belangstelling voor het onderwerp, met name de voorhoede in de grote steden. Maar we hadden de indruk dat het verder amper leefde. Wat dat betreft zijn wij een organisatie met een januskop. Aan een kant is de CPNB er op uit de omzet in de boekenbranche te verhogen door aan te sluiten bij de voorkeuren van het lezerspubliek, maar anderzijds proberen we mensen ook te interesseren voor minder gangbare literatuur. Dit thema zat er tussenin (Breure 2002). Kraima vatte multiculturaliteit overigens op in de ruimste zin van het woord. Op een persconferentie in februari 2001 benadrukte hij dat de Boekenweek niet alleen draaide om literatuur die geschreven is door vluchtelingen of door de zonen en dochters van gastarbeiders: We willen het ook hebben over de literatuur waarin de cultuurverschillen met de voormalige koloniën van Nederland de rode draad zijn. (...) Over de literatuur die voortvloeit uit de emigratie van Nederlanders. (...) Over de veranderingen die door de invloed van andere culturen ontstaan in andere westerse taalgebieden (Kraima 2001). Hoewel de CPNB door de brede invulling van het ‘schrijven tussen twee culturen’ zowel opsluiting als uitsluiting wist te vermijden, bleek het Boekenweekthema een gevoelige snaar te raken. | |
Het Boekenweekgeschenk: een rode loper voor RushdieAls de Stichting CPNB op 17 april 2000 bekend maakt dat Salman Rushdie het Boekenweekgeschenk van 2001 zal schrijven, worden de messen geslepen. Schrijver en essayist Graa Boomsma, voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Letterkundigen, betoont zich onmiddellijk enthousiast. De keuze voor Rushdie, multicultureel auteur in optima forma, moet volgens Boomsma als een gebaar van internationale solidariteit worden gezien. De fatwa die in 1989 tegen de Brits-Indiase auteur is uitgevaardigd, is dan immers nog steeds niet opgeheven. Bovendien, zo vermoedt Boomsma, zal een Boekenweekgeschenk van Rushdie de Nederlandse letteren in positieve zin stimuleren (De Klerck 2000). Uit andere delen van de literaire wereld komen minder enthousiaste reacties: verbazing en verbolgenheid wisselen elkaar af. Een steeds terugkerende opmerking is dat de CPNB de multiculturele schrijvers in eigen land zou passeren. De dichter | |
[pagina 385]
| |
Arie van den Berg bijvoorbeeld, voorzitter van de Vereniging voor Schrijvers en Vertalers, zegt: ‘Als je thema multicultureel is, waarom vraag je dan niet Abdelkader Benali, Kader Abdolah, Moses Isegawa?’ (De Klerck 2000). Van de drie genoemde auteurs is het de Marokkaans-Nederlandse Benali die het hier volmondig mee eens is: Salman Rushdie is een groot schrijver, één van mijn favorieten. Ik ken vele regels van hem uit het hoofd. Maar toch is het een gemiste kans. Nederland kent toch genoeg allochtone schrijvers van goede kwaliteit die dat Boekenweekgeschenk ook hadden kunnen schrijven (Bakker 2000). Journalist Hans Werkman wijst niet zonder verontwaardiging op het feit dat de N van CPNB voor ‘Nederlandse’ staat. Hij sluit daarmee aan bij Reintje Gianotten, adjunct-directeur van het Literair Produktie-en Vertalingenfonds, die eveneens van mening is dat het tijdens de Boekenweek om de promotie van het ‘Nederlandse boek’ hoort te gaan (Werkman 2000). Ook de uitgeverswereld laat zich niet onbetuigd. Op 20 april 2000 geeft De Geus samen met Van Gennep en Vassallucci een verklaring uit waarin de drie uitgeverijen uiting geven aan hun ongenoegen: Waarom moet uitgerekend bij de keuze van dit thema afgeweken worden van de gewoonte om een Nederlandstalige auteur het geschenk te laten schrijven? Het heeft er de schijn van dat de CPNB niet af heeft willen wijken van haar ongeschreven wet om aan een auteur van een van de grote uitgeversconcerns het Boekenweekgeschenk te gunnen. De keuze van de buitenlandse Salman Rushdie als auteur van het Boekenweekgeschenk verdoezelt het ontbreken van een ‘multicultureel’ beleid bij deze uitgeverijen.Ga naar eind3 Voor de goede verstaander: bij de drie ondertekenaars zit het met dat beleid blijkbaar wél goed. Met name De Geus en Vassallucci profileren zich graag als kleine uitgeverijen die de nieuwe Nederlandse literatuur een ruime plaats toebedelen.Ga naar eind4 CPNB-directeur Henk Kraima ontkent dat de CPNB eropuit is de grote uitgeversconcerns te bevoordelen: ‘Wij kiezen auteurs vanwege hun geschiktheid, niet vanwege het aandelenbezit van hun uitgever’.Ga naar eind5 De gedachte dat Nederlandse migrantenauteurs voorrang verdienen, wordt eveneens van de hand gewezen: Is het eigen volk eerst, of eigen taal eerst? Hugo Claus heeft ook een Boekenweekgeschenk geschreven. Claus is een buitenlander. Ja, maar hij schrijft in onze taal, zegt men dan. De CPNB is er ook voor het in het Nederlands vertaalde buitenlandse boek (Bakker 2000). | |
[pagina 386]
| |
Kraima gaat er vanuit dat literatuur steeds meer een internationale aangelegenheid aan het worden is: Als we de ontwikkelingen willen volgen, dan ontkomen we er niet aan om af en toe een buitenlandse auteur uit te nodigen als schrijver van het Boekenweekgeschenk. Daar kun je over van mening verschillen, maar voor ons is dat evident. Salman Rushdie stond al een tijd lang hoog genoteerd op ons lijstje van buitenlandse auteurs en op een bepaald moment deed zich de mogelijkheid voor om hem te contracteren. Nou, zeiden wij, zegt u maar in welk jaar, meneer Rushdie. Dat werd 2001. Je moet je voorstellen dat we met Harry Mulisch, die een jaar eerder het Boekenweekgeschenk schreef, wel tien jaar bezig zijn geweest voordat het zover was (Breure 2002). Afgaande op de woorden van Kraima moet de N van CPNB dus ruimer worden opgevat: vertaalde boeken zijn ook Nederlandse boeken. De literaire wereld is echter niet onder de indruk van dit argument. Waarom zegt Kraima niet gewoon dat een Boekenweekgeschenk van Rushdie meer kopers naar de winkel lokt dan een publicatie van Benali, Abdolah of Isegawa? Of de CPNB het wil toegeven of niet, het heeft er alle schijn van dat commerciële overwegingen in de bemiddeling van literatuur een steeds belangrijker plaats innemen.Ga naar eind6 Sjoerd de Jong, redacteur van NRC Handelsblad, vindt dat de CPNB veel te ver gaat in haar pragmatische opstelling. Volgens hem profileert de stichting zich met de keus voor Rushdie als een organisatie die ‘een exponent wil zijn van een mondiale bestsellercultuur’ en staat te trappelen ‘om zich te voegen in de wereld van het literaire flitskapitaal’ (De Jong, 2000). In zijn column McBoek schetst hij een internationale uitgeverswereld waarin professionalisering en globalisering het boek reduceren tot mondiale handelswaar. De omstandigheid dat de CPNB eerst Rushdie als geschenkschrijver heeft aangezocht en daarna pas het thema van de Boekenweek bepaalde, is voor De Jong een teken aan de wand. ‘Een aanpak die getuigt van een zeer plooibare Hollywood-mentaliteit: eerst kopen we de ster, en daarna rollen we de meest geschikte rode loper voor hem uit’ (De Jong 2000). Wat uit bovenstaande discussie duidelijk wordt is dat propaganda van het Nederlandstalige boek iets anders is dan propaganda van de Nederlandstalige literatuur. Vanuit een literair perspectief bezien is het begrijpelijk dat betrokkenen uit de schrijverswereld, zowel autochtoon als allochtoon, zich door de keuze voor Rushdie naar het tweede plan verwezen voelen. De multiculturele schrijver van kaliber moet blijkbaar buiten de landsgrenzen worden gezocht, waardoor migrantenauteurs van eigen bodem als het ware onzichtbaar worden gemaakt. Toch is er met deze redenering iets merkwaardigs aan de hand, juist in het kader van de multiculturele thematiek van de Boekenweek. Multiculturaliteit brengt landsgrenzen aan het schuiven, waardoor er van een ‘eigen bodem’ weinig over blijft. Migrantenschrijvers zijn per definitie transnationaal georiënteerd. Ze grazen op verschillende gronden en trekken onbezwaard verder als ze vermoeden dat het | |
[pagina 387]
| |
gras aan de andere kant van de heuvel groener is. Schrijver Herman Stevens merkt niet zonder sarcasme op dat er in Nederland sprake is van multicultureel chauvinisme. Een buitenlandse auteur als schrijver van het Boekenweekgeschenk? ‘Zo multicultureel had het nu ook weer niet gehoeven’ (Stevens 2000). Op die manier bezien zit Henk Kraima er met zijn cynische uitlating over ‘eigen volk eerst’ niet helemaal naast. Multicultureel schrijverschap oké, maar als het even kan wel binnen de lijntjes van het Hollandse polderlandschap! Het is in dit verband veelzeggend dat Moses Isegawa, zelf verschillende keren genoemd als mogelijke schrijver van een Boekenweekgeschenk, geen enkel probleem heeft met de keuze van de CPNB. Volgens Isegawa zijn er maar weinig schrijvers die met Rushdie vergeleken kunnen worden, laat staan dat hij zelf in diens schaduw zou durven staan. Maar Isegawa, die zelf in het Engels schrijft, heeft zijn migrantenhart dan ook nadrukkelijk niet aan de Nederlandse literatuur verpand. | |
De poëtica van de migrantenauteursOp 12 maart 2001, een dag voor het Boekenbal, dat in dat jaar werd omgedoopt tot Multikleuren Kashba Bal, verklaart Abdelkader Benali tijdens een discussiebijeenkomst in de Rode Hoed in Amsterdam dat het Boekenweekthema ‘kortsluiting in zijn hoofd’ veroorzaakt. Het etiket ‘allochtone schrijver’ getuigt volgens hem niet van respect, ook niet wanneer dat etiket tot een voorkeursbehandeling leidt. Zijn collega's Sevtap Baycili, van oorsprong Turks, en Yasmine Allas, afkomstig uit Somalië, zetten die gedachte in felle bewoordingen kracht bij. Allas noemt het woord ‘allochtoon’ zelfs een ‘smet op haar huid’.Ga naar eind7 De bijeenkomst in de Rode Hoed ontlokt Trouw-columnist Sylvain Ephimenco een verontwaardigde tegenreactie: Hallo, hallo, lieve verwende jochies en meissies. (...) Wat is er tegen het A-woord? (...) Jullie komen net kijken als een bende-spuit-elf en beginnen als vandalen de mooie tent die men voor jullie heeft opgezet te verbouwen. Zinloze geweldenaars! (Ephimenco 2001, 13) De smetvrees van Yasmine Allas is echter niet helemaal onbegrijpelijk. In het literair-modernistisch discours van de literatuurkritiek is afkomst en identiteit geen relevante kritische categorie en het predikaat allochtoons schrijver dus geen aanbeveling. De schrijvers met een allochtoonse achtergrond beseffen dit terdege, vandaar ook de kortsluiting die het thema in hun hoofd veroorzaakt. Als rechtgeaarde Nederlanders vragen zij om beoordeling van hun werk op dezelfde gronden als die waarop alle literatuur wordt beoordeeld. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de ‘nieuwe’ Nederlandse schrijvers zich in het debat roeren. Abdelkader Benali toont zijn visie op het thema door in de bundel Belofte aan de wereld, die De Geus in samenwerking met Novib uitgeeft, het | |
[pagina 388]
| |
thema schrijven tussen twee culturen een geheel andere draai te geven. In Belofte aan de wereld schrijven dertien auteurs over ‘kindertijd’. Een citaat uit zijn inleiding: Sommigen van deze schrijvers schrijven in hun moedertaal in een land waarin hun moedertaal niet door de meerderheid van de bevolking gesproken wordt. Sommigen van de schrijvers schrijven in het Nederlands in Nederland, een land waar ze oorspronkelijk niet vandaan komen. Sommige schrijvers schrijven in hun moedertaal in hun moederland. (...) De bloemlezer heeft er zelf niet op gelet (Benali 2001, 12 en 13). Benali geeft hier te kennen dat hij het verschil tussen allochtone en autochtone auteurs niet van belang vindt. En dat geldt zijns inziens ook voor het Boekenweekthema: Ooit zei een jonge Marokkaanse actrice tegen een jonge Nederlandse student op het hoogtepunt van een hoogoplopende discussie over identiteit, afkomst en lotsbestemming (...): ‘Zie je die plantenbak daar, steek daar je kop in en ga daar je wortels zoeken.’ Misschien kan de volgende Boekenweek over schrijven tussen twee plantenbakken gaan (Benali 2001, 13). Abdelkader Benali ziet het kind als metafoor voor de mens tussen twee culturen: wat hem betreft verdient alleen de kindertijd het predikaat ‘land van herkomst’. In die gedachte staat hij niet alleen. Hafid Bouazza lijkt er grosso modo hetzelfde over te denken. In Een beer in bontjas, het Boekenweekessay van de CPNB, beschrijft hij hoe hij vanuit het land van de kindertijd naar het rijk van de verbeelding migreert, een verplaatsing die weinig van doen heeft met het overschrijden van aardrijkskundige grenzen (Bouazza 2001). Volgens Bouazza is het verkeerd om schrijvende migranten vast te pinnen op hun achtergrond. Als N.S.M.A.N.N. (‘Nederlandse Schrijver van Marokkaanse Afkomst met Nederlandse Nationaliteit’) weet hij uit eigen ervaring welke beperkingen dat met zich meebrengt! Tegen het decor van een fictief boekenbal gaat Hafid Bouazza in Een beer in bontjas op zoek naar zijn wortels, zijn literaire wortels wel te verstaan, en komt al spoedig uit bij zijn vroege jeugdjaren in Marokko.Ga naar eind8 De kindertijd is als de grot van Ali Baba, stelt Bouazza: hier vinden schrijvers de schatten die ze naderhand tot literatuur omvormen. Zelf ontdekt hij het toverwoord dat toegang tot de grot verschaft pas in Nederland: op elfjarige leeftijd schrijft de kleine Hafid zijn eerste verhaal op de zolder van het ouderlijk huis in Arkel. In het Nederlands. Wat volgt is een strooptocht door het rovershol van de wereldliteratuur, waar stelen en plunderen van oudsher tot de goede gang van zaken behoort. En passant haalt Bouazza een aantal jeugdherinneringen op die hij in kleurrijke bewoordingen aan de lezer opdist. Zo is er de koranschool in het Marokkaanse dorpje Bertollo, waar Hafid op leitjes schrijft die zijn vader, gastarbeider in Nederland, voor hem heeft meegebracht. Net als de | |
[pagina 389]
| |
blauwe Fiat, die in een hoek van de patio staat te branden in de zon. Aan het eind van Een beer in bontjas wijst de schrijver er op dat de verhalen die zich in Marokko afspelen ‘niet zijn opgedaan in het land van herkomst, maar in het land van vestiging’ (Bouazza 2001, 52). Verbeelding, dat is waarom het gaat; de stof waarvan dromen worden gemaakt, kan overal worden verzameld en is niet het onderscheidend kenmerk. Bouazza onderstreept zijn visie nog eens door op te merken dat hij zijn inspiratie niet haalde uit een Arabische versie van Duizend-en-één-nacht, maar uit een Europese bewerking. Een beer in bontjas is een pleidooi voor de verbeelding. Bouazza speelt met de grens tussen fictie en werkelijkheid, hangt de exoot uit, ontkracht dat weer listig, en trekt ondertussen alle taalregisters open. ‘Een schrijver bepaalt in de literatuur niet zijn maatschappelijke, maar zijn artistieke positie’, merkt hij stellig op (Bouazza 2001, 32). Die artistieke positie heeft in dit geval een duidelijk postmodern karakter: literaire teksten verwijzen niet naar de werkelijkheid maar naar elkaar, en leggen zo het tekstuele en conventionele karakter van onze werkelijkheid bloot. Bouazza's kritische houding ten opzichte van het Boekenweekthema, leidt ertoe dat journalisten zich afvragen waarom hij zich ervoor geleend heeft het Boekenweekessay te schrijven. Heel eerlijk antwoordt hij dat hij zich uiteraard vereerd voelde, en, zegt hij, de opdracht stelde hem in de gelegenheid zijn standpunt omtrent zijn eigen schrijverschap te bepalen (Moerman 2001). Fouad Laroui, eveneens N.S.M.A.N.N., schrijft ook een Boekenweekessay. Niet in opdracht van de Stichting CPNB, maar voor zijn eigen uitgever, G.A. van Oorschot. Anders dan Bouazza heeft Laroui er geen bezwaren tegen om zich als schrijvende migrant te afficheren. ‘Het is goed dat wij allochtonen tijdens de Boekenweek als groep zijn voorgesteld, want dat geeft ons de kans ons aan het grote publiek te presenteren’, zegt hij in een vraaggesprek met Trouw (Blom 2001). Die houding klinkt door in de titel van Laroui's essay: ‘Vreemdeling: aangenaam’ (Laroui 2001a). Puttend uit eigen ervaring - hij woonde behalve in Marokko en Nederland ook in Frankrijk en Engeland - verkent de schrijver verschillende vormen van vreemdelingschap en stuit daarbij al snel op de taal. Voor Laroui is het beheersen van een taal niet zonder meer een zegen, integendeel, zodra je een taal door en door kent, willen de woorden niet meer enkelvoudig zijn, willen ze niet meer alleen komen. Alles raakt met alles verbonden, door een web van klank- en begripsassociaties, door connotaties en door intertekstuele verbanden. Laroui verbindt zijn schrijverschap aan zijn verhouding tegenover een nieuwe taal (Laroui 2001a, 2001b, 2001c). In het beproeven van de nieuwe taal van het land waarin je verblijft, leer je langzamerhand het landschap lezen, waarbij het gevaar is dat je op het laatst geen distantie meer ervaart en de voorwaarden voor het schrijverschap vervallen. Het is dan ook geen wonder dat Laroui zich in zijn leven al meerdere talen heeft eigengemaakt en weer verworpen. Hij verbleef voor hij zich in Nederland vestigde in Marokko, Frankrijk en Engeland. Dat uiteindelijk het Nederlands de taal is geworden waarin hij publiceert, heeft te maken met het feit dat deze | |
[pagina 390]
| |
taal voor hem ‘naar niets verwees’, niet ‘naar zijn tante, niet naar de dahirs van de sultan, noch naar de voorschriften van de Profeet’ (Laroui 2001c, 31). In het Frans en Engels was deze verwijzingsloosheid afwezig; het Frans werd voor Laroui door en door besmet door zijn kennis van de Franse literaire traditie, en in het Engels klinkt de wereld van de media door, van films en televisie, van Hollywood en MTV. De titel van Laroui's essay ‘Vreemdeling: aangenaam’ heeft een interessante dubbelzinnigheid. De schrijver maakt zich bekend als vreemdeling aan zijn Nederlandse toehoorders en lezers, waardoor hij de code van het kennismaken parodieert: de vreemdeling die zich bekend maakt is immers geen vreemde meer; hoe kan hij vreemdeling zijn als hij zich voorstelt met de naam die de ander hem geeft? En de titel betekent ook nog wat er staat. Het vreemdelingschap is aangenaam, zo niet een voor het schrijven onontbeerlijke positie.
De vreemdeling bij uitstek in het Boekenweekgezelschap is de Oegandees-Nederlandse auteur Moses Isegawa. Hij publiceert in 1998 zijn lijvige roman Abessijnse kronieken. In zijn essay ‘Prinses Europa’, afkomstig uit een essaybundel die net voor de Boekenweek verschijnt, beschrijft Isegawa de ontstaansgeschiedenis van deze monumentale debuutroman. In de allereerste zin werpt hij zich op als ‘de enige schrijver van internationaal kaliber in Beverwijk’, waarna hij pagina's lang uitweidt over de geschiedenis van dit Noord-Hollandse plaatsje (Isegawa 2001, 37). Een origineel en humoristisch begin dat volledige integratie in de Nederlandse samenleving suggereert, maar in de rest van het essay wordt die suggestie radicaal onderuit gehaald. Moses Isegawa doet in ‘Prinses Europa’ verslag van zijn psychologische oorlog tegen het Europese continent, waarbij hij gretig inhaakt op de geseksueerde beeldspraak die in koloniale tijden werd aangewend om de verovering en onderwerping van Afrika te verwoorden. Isegawa wil doordringen in de kern van de westerse macht door een relatie aan te knopen met de boulimische prinses die Europa heet. Zijn tactiek: het schrijven van een boek. ‘En als ik niet haar hart kan winnen wil ik ook best alleen een bil of voet vasthouden’ (Isegawa 2001, 42). De ‘romance’ met prinses Europa heeft van meet af aan het karakter van een machtsstrijd die door Isegawa in krachtige termen wordt opgeroepen. De gang naar het schrijverschap wordt vergeleken met het plegen van een coup, het bemachtigen van een paspoort heeft veel weg van een veldtocht: ‘De oorlog die in Oeganda heeft gewoed moet nu in Nederland plaatsvinden’ (Isegawa 2001, 61). Maar hoe zit het met de taalbeheersing van deze literaire warlord? Isegawa weet zich in korte tijd het Nederlands eigen te maken, maar is stellig van plan zijn boeken in het Engels te schrijven: ‘Ik heb niet de minste belangstelling om een Nederlandse schrijver te worden’ (Isegawa 2001, 63). Isegawa's voorkeur gaat uit naar de positie als literaire ‘ander’. ‘Ja, ik ben Afrikaan, en ik ben er trots op ook’, schrijft hij. ‘Ik moet het alleen bewijzen. Ik hoef niet schreeuwend de straat op. Ik hoef alleen mijn pen te pakken en een verhaal te schrijven met al het kwaad van de | |
[pagina 391]
| |
wereld’ (Isegawa 2001, 72). Isegawa's woede over de scheve verhoudingen tussen Europa en Afrika blijkt door de migratie naar Nederland alleen maar toegenomen en hij laat niet na daar kond van te doen. Maar er is ook een keerzijde. Prinses Europa mag dan een vraatzuchtig wezen met cellulitis zijn, ze heeft de ambitie om schrijver te worden wel helpen waarmaken. Isegawa ontkent dat in het geheel niet, maar is nu eenmaal niet het type dat zich enthousiast in de armen van zijn gastvrouw stort. Zo kan het gebeuren dat Europa en Afrika vijandige mogendheden blijven, die tot op de laatste bladzijde onverzoenbaar zijn. | |
Het Boekenweekthema van 2001 en de literaire vrijheidHoe men ook over het thema van de Boekenweek van 2001 mag denken, vast staat wel dat het een aantal jonge auteurs in de gelegenheid heeft gesteld hun poëticale opvattingen te articuleren. Dat zij niet met één mond spreken, mag uit het bovenstaande duidelijk geworden zijn. Het wekt dan ook bevreemding dat van de kant van de Nederlandse gezaghebbende literatuurcritici zuinig op het thema en op de in het centrum van de belangstelling staande literaire auteurs en werken werd gereageerd. Het lijkt erop dat de literatuurcritici ten prooi zijn gevallen aan hetzelfde euvel dat zij de CPNB verwijten. Immers voor de critici zijn de voorwaarden waaronder literaire werken worden geschreven geen reden om aan die werken aandacht te besteden. Willem Kuipers zegt het in de rubriek Ongebonden van de Volkskrant van 16 maart 2001 zo: In de literatuur gaat het om goede of slechte boeken, maar niet om de vraag of de exotische vader van de schrijfster bij een Utrechtse moeder een kind verwekte, dat in Nederland en het Nederlands opgroeide (...) om vervolgens schrijver te worden, nadat een uitgever haar daartoe had uitgenodigd met de vraag, ‘Hé, jouw naam lijkt we! Tunesisch. Wil je geen multicultureel auteur bij mij worden?’ (Kuipers 2001) Kennelijk doen de voorwaarden waaronder een literair werk onder de aandacht van de critici komen er wel degelijk toe: zijn die anders dan gebruikelijk, dan is er klaarblijkelijk geen aanleiding meer om tot serieuze kritiek en de onderscheiding van goed en slecht over te gaan. Het is niet zonder betekenis dat Willem Kuipers' column afgedrukt staat naast een advertentie van De Arbeiderspers met de pakkende titel ‘De Rijkdom van Twee Culturen’ waarin de roman De Garnalenpelster van Nilgün Yerli wordt aangeprezen. Het lijkt erop dat de literatuur voorgoed van haar centrum beroofd is. Kuipers lijkt grote moeite te hebben met deze decentrering waardoor ook hij aan gezag inboet. Ook al doet het bovenstaande citaat de literatuurcriticus Willem Kuipers geen recht - het gaat immers om een citaat uit een column - toch zien we in de serieuze literatuurkritiek dezelfde teneur: de productievoorwaarden waaronder literatuur wordt geproduceerd doen er niet toe, maar als | |
[pagina 392]
| |
die productievoorwaarden ons niet zinnen, dan gaan we niet over tot serieuze kritiek, zo zouden we die kunnen samenvatten. Zo onomwonden negatief als Kuipers is zijn Volkskrantcollega Michaël Zeeman niet. Ook al vindt Zeeman dat het ‘schrijven tussen twee culturen’-concept niet deugt, het werkt, zegt hij, verzuiling in de hand. De Boekenweek 2001 lijkt op het eerste gezicht een mooi gebaar, maar bij nadere beschouwing zou het thematiseren van allochtone literatuur onderdeel zijn van een typisch Nederlandse ‘pacificatiestrategie’ die in feite ‘patroniserend’ en ‘denigrerend’ is. Dat die bedenkelijke ontwikkeling al lang en breed gaande is, blijkt volgens Zeeman uit de manier waarop nieuwe Nederlandse schrijvers in het literaire circuit ontvangen worden. Doordat uitgevers en critici de boeken van schrijvende migranten als ‘berichten uit een doelgroep’ presenteren, is er voor de literaire kant van de zaak weinig aandacht. De auteurs in kwestie worden afgezonderd en met een andere maat gemeten. Op die manier worden zij belemmerd in ‘het vinden van literaire uitdrukkingsvormen voor hun belevings- en verbeeldingswereld’ (Zeeman 2001). Schrijver/criticus Graa Boomsma neemt in Vrij Nederland een vergelijkbaar standpunt in. Het benadrukken van verschillen in etnische afkomst is een uiting van cultureel apartheidsdenken, stelt hij. De Boekenweek jaagt de nieuwe Nederlandse schrijvers terug naar het ‘migrantenhok’, terwijl we juist zouden moeten afrekenen met het denken in valse tegenstellingen, zoals ‘wij’ en ‘zij’ of ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’. Culturen zijn geen geïsoleerde eilandjes, dus laat staan dat je daar - schrijvend aan een roman - tussen zou kunnen zitten (Boomsma 2001). De gedachte dat het Boekenweekthema ‘verzuiling’ en ‘apartheid’ in de hand werkt, wordt breed onderschreven in de Nederlandse pers. ‘Noem iemand een exponent van een cultuur en je sluit hem op’, schrijft Marcel Möring in Vrij Nederland, dat wil zeggen je ontzegt hem of haar de mogelijkheid zich in te voegen in een cultureel geheel waarin ‘geslacht, seksuele voorkeur en afkomst’ er niets toe doen en waarin alleen het kunstwerk telt. In de kunstcultuur is er geen verschil tussen Abdelkader Benali en mij. Wij zijn schrijvers en hebben daarom meer met elkaar gemeen dan hij met andere Marokkanen en ik met andere joden. Binnen de antropologische en etnische definities van cultuur, waarmee boeken tegenwoordig blijkbaar worden verkocht, zijn wij volstrekt verschillend (Möring, 2001). Möring verwijt de Stichting CPNB een etnische cultuurbenadering te hanteren. Een kwalijke zaak, zegt hij, want daardoor wordt ontkend ‘dat alle schrijvers maar uit één land komen en daar ook altijd blijven wonen: de republiek der letteren’ (Möring 2001). Graa Boomsma sluit daar vrij direct bij aan wanneer hij schrijft dat ‘het enige vaderland dat ik als schrijver heb de taal is’ (Boomsma 2001, 57). Deze twee metaforen doen sterk denken aan het ‘rijk van de verbeelding’ waar Hafid Bouazza zich in Een beer in bontjas sterk voor maakt. | |
[pagina 393]
| |
Möring verwijst hier naar een literatuur- en cultuurideaal dat teruggaat op de heel oude overtuiging dat het hoogste dat een cultuur kan voortbrengen haar literatuur is. Heel mooi allemaal, maar deze overtuiging geeft geen leidraad voor het bepalen welke literaire werken nu uiteindelijk tot die hoge literatuur gaan behoren. Natuurlijk moeten literatuurcritici hun métier zeer serieus opvatten. Zij zijn de hoeders en bewakers van de literaire traditie; zij dienen hun kennis van de wereldliteratuur en hun gevoeligheid voor taal en tekst in te zetten om goed en slecht te onderscheiden. Zij functioneren als middelaars tussen de literatuur aan de ene kant en de schrijvers en lezers aan de andere kant. Goede literatuurkritiek kan in de ontwikkeling van hun schrijverschap voor auteurs heel belangrijk zijn, en ook als zeef tussen uitgevers en lezers heeft die grote waarde. Wat de Boekenweek van 2001 echter duidelijk heeft gemaakt is dat de literatuurcritici hun taak hebben veronachtzaamd. Het is jammer dat vrijwel geen enkele criticus zich door het Boekenweekthema heeft laten inspireren om de literatuur van schrijvende migranten in de diepte of de breedte te verkennen. In plaats daarvan is er veel en vaak gefulmineerd tegen het beperkende karakter van het ‘schrijven tussen twee culturen’-concept dat de nieuwe Nederlandse schrijver zou vastklinken aan zijn of haar ‘land-van-herkomst’. Of zoals Graa Boomsma het stelt: ‘De politiek-culturele fixatie op etniciteit (...) is funest voor hen die de mix, de mengcultuur willen verwoorden’ (Boomsma 2001,57). Hoe mooi de pleidooien voor een republiek der letteren ook zijn, het lijkt erop dat de literatuurcritici zich in de verdediging hebben laten duwen, nu andere media een steeds grotere rol spelen bij het onder de mensen brengen van literatuur. Even categoriaal als de Stichting CPNB allochtone schrijvers naar voren schoof, wezen zij hen af. En zo hebben zij zich de kans laten ontnemen hun eigen kritische vermogens te scherpen aan romans en gedichten waarin het Nederlands(e) een ietwat ander karakter heeft. Dat dit wel gekund zou hebben, bewijzen enkele kritieken en beschouwingen waarin zeer serieus wordt gekeken naar het genre migrantenliteratuur en naar de achtergrond van de in Nederland destijds relatief grote belangstelling voor de verbeelding van ervaringen van allochtone schrijvers. In het Dagblad van het Noorden doet Jan-Hendrik Bakker een zeer verdienstelijke poging om in een gesprek met Salman Rushdie tot een omschrijving te komen van de psychologische constellatie die we met het migrant zijn associëren en die zich uitdrukt in moderne migrantenromans. Kern daarvan is het onvermogen te wortelen, en ergens te blijven. Een tragische en opwindende rusteloosheid kenmerkt de romans, die tegelijkertijd gepaard gaat met een fetisjering van de plaats van herkomst: de plaats die overal is waar die niet is (Bakker 2001, 25). Deze poging het genre te omschrijven lijkt zeer zinnig. Juist als we aan literatuur het vermogen toeschrijven een nauwkeurig beeld te geven van een toekomstige psychische en sociale constellatie dan zou toch een poging gedaan moeten worden dit in te brengen in een breder maatschappelijk debat. En ook binnen de literatuur geeft zo'n omschrijving handvatten om de literatuur die als migrantenliteratuur geafficheerd wordt nader te beschouwen. | |
[pagina 394]
| |
Bas Heijne doet in zijn essay ‘Vlinders, niet vastgepind’ een poging zich voor te stellen wat het betekent schrijver te zijn tussen twee culturen (Heijne 2001). Anders dan de meesten van zijn collega-critici heeft hij zijn oordeel over het Boekenweekthema niet onmiddellijk klaar, al besluit hij zijn essay met de optimistische vaststelling dat thema's van boekenweken geen lang leven is beschoren en ook nu hoopt hij dat dit het geval zal zijn. Niettemin reduceert hij de aandacht voor schrijvers tussen culturen niet tot een door uitgevers en media gecreëerde hype; er is wel degelijk meer over te zeggen, zowel over de schrijvers die een allochtone achtergrond hebben, als over de lezers van hun romans. In het debat dat naar aanleiding van het Boekenweekthema is gevoerd is hij de enige die de verwevenheid van literatuur en maatschappij wezenlijk doordenkt. Het thema van het schrijven tussen twee culturen belichaamt aan de kant van de lezers een wensdenken. In het schrijven van de geproclameerde ander wordt een aankleving van ‘het werkelijke’ verondersteld, het zou de authenticiteit van het werkelijke leven uitdrukken en een alternatief bieden voor de als verstard en egomaan ervaren westerse literatuur. Heijne betitelt dit wensdenken als een laatromantische fantasie die in de andere cultuur juist dat projecteert wat zij zelf denkt verloren te hebben. Tegelijkertijd is er in sociologische zin een emancipatieproces aan de gang van de allochtone minderheden. Hij lijkt te suggereren dat in dit proces deze groepen nu juist in de fase zijn van het benadrukken en articuleren van hun eigen identiteit, waar die in eerdere fasen vooral als probleem werd gezien. Verder konden in het debat over Nederland als multiculturele samenleving de schrijvers van met name Turkse en Marokkaanse achtergrond heel goed als voorbeeld worden gebruikt van een geslaagd integratieproces, en functioneerden zij als de tegenhangers van de Marokkaanse probleemjeugd. In deze verweving van motieven, wensen en fantasieën schuilen voor de schrijvers zelf grote gevaren. Juist vanwege de verschillende en vaak tegenstrijdige belangen die hier spelen worden zij niet vrijgelaten. En vrijheid is juist wat zij als schrijver nodig hebben, zegt Heijne, ‘dan pas (...) keert het besef terug dat literatuur werkelijk magie is, dat leven schept in plaats van leven beschrijft’ (Heijne 2001). | |
Omarming, verwerping, ontkenning, erkenningHet debat dat werd gevoerd in en rondom de Boekenweek van 2001 laat zich beschrijven aan de hand van de termen omarming, verwerping en ontkenning, en ontwikkelde zich aarzelend richting erkenning. Een romantisch verlangen naar authenticiteit leidt tot een verstikkende omarming van de schrijvers die van verre oorden komen. Maar de scepsis van literatuurcritici jegens literair werk dat langs andere wegen het domein van de literatuur binnenkomt dan de gewone, is een vorm van ontkenning en verwerping die wellicht geen andere reden heeft dan dat zij er een afkeer van hebben dat hun een literair oordeel wordt opgedrongen. Die afkeer is begrijpelijk; literatuurcritici hebben immers als taak grenzen te bewaken | |
[pagina 395]
| |
tussen literatuur en wat die naam niet verdient. Zij hebben een hachelijke positie, omdat ze weten dat de grenzen die ze trekken een zekere willekeur hebben. Het is niet mogelijk alles wat als literatuur wordt gepubliceerd aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. De niet te vermijden willekeur van de literatuurkritiek kan soms tot een gepantserde en autoritaire stijl leiden bij haar beoefenaars, met een ongrijpbare literariteit als fetisj. Het is gemakkelijker om die inherente onzekerheid te maskeren door literariteit te omschrijven als datgene wat onafhankelijk is van allerlei factoren die met de productie, receptie en werking van literatuur te maken hebben. In onze weergave van de reacties op het Boekenweekthema zagen we evenwel dat veel critici juist vanwege buitenliteraire motieven - de Stichting CPNB die het werk van schrijvers tussen twee culturen als belangwekkend aankondigde - het literaire werk van de schrijvers die in de hausse meekwamen nauwelijks aan een serieuze beschouwing onderwierpen. Hier waren dus niet-literaire productievoorwaarden de reden om de eventuele literaire merites van de afzonderlijke werken niet te onderzoeken. Juist omdat de taak van de literatuurkritiek de bekendmaking en verspreiding van literatuur is, moet steeds de vraag worden gesteld waardoor de grenzen die worden bewaakt, bepaald worden, wie ze waarom heeft ingesteld en of ze niet aan verlegging, uitbreiding of verscherping toe zijn. Een dynamische, vrije en autonome literatuur vraagt om een even dynamische bemiddeling. Ontbreekt het de Nederlandse literatuurkritiek niet aan die dynamiek en zelfreflectie? Die vraag kan worden gesteld na herlezing van het Boekenweekdebat 2001. Ze bleek vaak autoritair en gedistantieerd, beducht als zij is voor politieke karretjes gespannen te worden en tot tendenskritiek of politieke correctheid te vervallen. In het Nieuwsblad van het Noorden werd Jan-Hendrik Bakkers eerder aangehaalde verslag van zijn gesprek met Salman Rushdie geïllustreerd met een foto van New York aan de onderzijde van de pagina over de hele breedte. Prominent steken de twee torens van het WTC de lucht in. Een half jaar later zouden ze inzakken, en het Westen kreeg zijn ‘werkelijkheid’. Prompt veranderde ook in Nederland de houding jegens allochtonen; het nog enigszins positief geconnoteerde idee van de multiculturele samenleving werd als mislukt concept aan de kant geschoven. Ergernis aan vreemdelingen kwam ervoor in de plaats. Als Bas Heijne gelijk heeft en het twee-culturenthema verwijst naar een ingewikkeld geheel van wensdenken, emancipatieprocessen en maatschappelijke tegenstellingen, dan kan het niet anders of de verschuivingen die zich hierin hebben voorgedaan, zullen hun repercussies krijgen in de literatuur. Als die niet worden waargenomen en besproken, wat is dan de bijzondere waarde van de literatuurkritiek nog? Literatuur verandert steeds; als deze verandering alleen maar voort zou komen uit de literatuur zelf, dan zou literatuur een spel zijn waarvan de regels vastliggen. Maar het mooie is nu juist dat literatuur een open systeem is. Steeds weer worden de regels veranderd en verandert zij van gedaante, omdat de wereld verandert, en er mensen zijn die hiervan op de meest nauwkeurige wijze kond willen | |
[pagina 396]
| |
doen. Aan de literatuurcritici de taak om te bezien of dit het geval is. Daarvoor moeten zij zich openstellen voor alle aspecten van de literaire tekst. Het is nu eenmaal zo: literatuur is van taal gemaakt, en dit merkwaardige medium doet tegelijkertijd van alles: na-apen, verwijzen, parodiëren, oproepen, bouwen, afbreken, suggereren, bewaren, uitdrukken, verbeelden, uitwisselen, overtuigen, smeken, bidden, dansen en zingen. Op heel veel niveaus van de taal is variatie mogelijk en kunnen nieuwe stemmen voor nieuwe zeggingskracht zorgen.
Marnel Breure en Liesbeth Brouwer |
|