Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980
(2003)–Rosemarie Buikema, Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Herfst 1952. Het Suriname-nummer van het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne verschijnt.
| |
[pagina 244]
| |
moeting. Ik geef de achtergronden die tot het Suriname-nummer leidden en laat zien waarom de ontmoeting eenmalig is gebleven. Bladerend in De Tsjerne van zo'n halve eeuw geleden kun je constateren dat de jaren vijftig niet voor iedereen zo saai, beklemmend en gesloten waren als men ons tegenwoordig wel wil doen geloven. Het eerste nummer van De Tsjerne verscheen vlak na de Tweede Wereldoorlog, in 1946. Het was een voortzetting van het illegale tijdschrift De Rattelwacht waarvan slechts één nummer uitkwam, in 1944. De Friese dichter-journalist en politicus Fedde Schurer was de belangrijkste figuur achter de publicatie van beide tijdschriften.Ga naar eind5 Zijn centrale rol in de Friese beweging en zijn radicaal christelijk-pacifistische politieke opvattingen droegen zorg voor de brede oriëntatie van de tijdschriften en kranten waaraan zijn naam verbonden was. Hij wist een aantal schrijvers met essayistische en literair-kritische talenten te interesseren voor zijn project en vormde met hen de redactie van De Tsjerne. Zowel naar leeftijdsopbouw als naar beschouwelijke richtingen was de redactie verre van eenzijdig samengesteld. Schurer verdroeg de steile calvinist Eeltsje Boates FolkertsmaGa naar eind6 naast zich, maar tegelijkertijd ook de jonge existentialist in de dop Anne Wadman.Ga naar eind7 De verschillende levenshoudingen en de verschillende ervaringen die in de redactie samen kwamen kregen niet elk hun eigen hoekje of rubriekje in het tijdschrift, maar zijn een reactie aangegaan wat leidde tot een zeer gevarieerd en intellectueel en politiek prikkelend literair tijdschrift. In de Friese literatuurgeschiedenis wordt De Tsjerne vooral verbonden met vernieuwing in de Friese literatuur. Het tijdschrift opent met een programmatisch artikel getiteld De Bining Forbritsen, wat zoveel betekent als ‘de binding verbroken’. Hier wordt geduid op de hechte band die er bestond tussen de literatuur en de Friese beweging. Schurer en zijn geestverwanten vonden dat de Friese literatuur zich moest losmaken van de onderwerpen die in de Friese beweging aan de orde waren. Ook moest zij zich inspannen voor een vrije ontwikkeling van de Friese literatuur. Latere literatuurhistorici hebben dit tijdschriftprogramma vooral opgevat als een literair emancipatieprogramma: alleen bij een vrije, autonome ontwikkeling kon de Friese literatuur zich meten met de haar omringende literaturen en met name met de Nederlandse. In de naoorlogse literatuurkritiek is dit tot ver in de jaren tachtig het belangrijkste discussiepunt geweest; steeds weer keert de vraag naar de compleetheid van de Friese literatuur terug, steeds ook weer toetst men Fries literair werk aan - zelf gereconstrueerde, zogenaamde - internationale maatstaven, waarbij dat ideaal van een complete literatuur steeds meer tendeerde naar een formalistisch getinte opvatting van literaire autonomie (vgl. bijv. Brouwer 1958, 51-59). Een van de niet ophoudende klachten die uit de Friese literaire gemeenschap opklinkt is dat er van buiten Friesland (en natuurlijk vooral vanuit ‘Holland’) zo weinig aandacht is voor de Friese literatuur, terwijl die toch genoeg interessante werken telt. Dit streven naar erkenning en niveauverhoging van de Friese literatuur verbindt de Friese beweging met andere sociale, regionale en nationalistische bewegingen. Over het algemeen wordt binnen zulke bewegingen grote betekenis aan de ‘eigen’ | |
[pagina 245]
| |
literatuur toegekend. Het programma van De Tsjerne, waar in wordt opgeroepen om een breuk te bewerkstelligen tussen literatuur den beweging, is daarmee niet in tegenspraak, al lijkt dit misschien oppervlakkig gezien zo. Het waarmerk van een gemeenschap is immers zijn literatuur en hoe onafhankelijker en autonomer die is, hoe steviger de gemeenschap waar die uit voortkomt. Toch was er wel iets opmerkelijks aan de hand na de oorlog in de Friese literatuur. De aangekondigde breuk tussen literatuur en beweging was een breuk met een volksopvoedingsideaal waarin literatoren de rol van leidsman aangemeten hadden gekregen. De Friese schrijvers en met name de essayisten wilden zich niet langer opstellen als leiders van hun volk, die zij smaak moesten bijbrengen en de juiste weg naar zijn emancipatie moesten wijzen. De Tsjerne-redactie was in de eerste plaats op haar eigen ontwikkeling uit en wilde haar lezers kritiek op niveau bieden, zonder concessies te doen aan de smaak van het grote publiek dat, zo veronderstelde zij, vooral aangename en verstrooiende beelden van het mooie Friesland wilde zien. Dit afscheid van het leiderschap in de Friese beweging komt voort uit een kritische analyse van de psychologische functie ervan. De Tsjerne-redactie vond dat die leiderspositie gemakkelijk kon worden misbruikt om de angsten en verkrampingen te bezweren die optreden zodra men werkelijk iets nieuws wil doen en niet de gebaande paden wil gaan. Daarom, vond men, moest het comfortabele besef tot de voorhoede van een beweging te behoren worden achtergelaten (vgl. bijv. Bergstra 1946, 309). Soms is een bepaalde constellatie van personen, plaats, tijd en omstandigheden gelukkig, en steunt men elkaar in dit moeizame proces van losmaking: dit was een tijd lang het geval in de redactie van De Tsjerne. Men stimuleerde elkaar tot het exploreren van nieuwe literaire vormen en men nam elkaar serieus waardoor er een kritisch klimaat kon ontstaan dat werk opleverde dat ook nu nog interessant is om te lezen en een betrouwbaar beeld geeft van de zorgen en verwachtingen van schrijvers en intellectuelen kort na de Tweede Wereldoorlog. Erkenning en herkenning van hun cultuur en literatuur spelen, zoals gezegd, een hoofdrol in het discours van etnische en nationalistische bewegingen. Fedde Schurer besefte dat niet alleen Friesland voor buitenstaanders een duister en onbekend gebied was, maar dat dit voor zoveel meer plekken en gebieden op de wereld gold. Vandaar die belangstelling voor literaire en culturele ontwikkelingen in andere perifere gebieden. De Tsjerne-redacteuren verbonden het streven naar erkenning van de Friese cultuur met een algemener streven naar emancipatie van die groepen mensen die om uiteenlopende redenen te weinig vertegenwoordigd waren in het openbare leven. Niet minder dan voor de overlevingskansen van de democratie verlegde De Tsjerne-redactie haar grenzen, want, zo meende zij, de democratie heeft slechts kans van slagen als er een open en kritisch openbaar debat wordt gevoerd waarin ook groepen aan het woord komen die historisch gezien te weinig gehoord zijn. Daarom zochten zij die zich inspanden voor meer autonomie in Friesland verbinding met bewegingen elders die in een soortgelijke positie waren. Zo beschouwd is het geen wonder dat juist in het begin van de jaren vijftig de Surinaamse litera- | |
[pagina 246]
| |
Afb. 14.1 Het Surinamenummer van De Tsjerne, omslagontwerp van Nola Hatterman
| |
[pagina 247]
| |
tuur en de taalsituatie in Suriname aandacht krijgt. Het veelomvattende dekolonisatieproces dat politiek gezien, naast de oplopende spanning tussen Oost & West, de belangrijkste historische ontwikkeling was in die jaren, vond ook in de literatuur in Friesland plaats. In geschiedenissen van de Surinaamse literatuur wordt het Suriname-nummer van De Tsjerne steevast gememoreerd, en ook in de Friese literatuurgeschiedenis is de internationale oriëntatie van De Tsjerne niet vergeten. Tot echte samenwerking en een gemeenschappelijke ontwikkeling van de twee literaturen heeft de ontmoeting evenwel niet geleid, het contact tussen Friese en Surinaamse literatoren is maar incidenteel geweest - ships that pass in the night, aardige herinneringen in beider memorialen. Het lijkt erop dat Friese en Surinaamse schrijvers zich niet hebben verdiept in elkaars werk, georiënteerd als ze beide groepen waren op hun verlangen naar een literatuur die de maat had van hun ideaal en gericht als beide groepen waren op erkenning vanuit het machtiger Nederland. Ze herkenden elkaar in dat verlangen en ze vonden bij elkaar terug wat het betekent om te leven in een land waarin de taal zo overduidelijk geen neutraal medium was, maar een onderscheidengsteken. Ze beseften waarschijnlijk tegelijkertijd dat deze herkenning het belangrijkste was dat hen bond. Meer dan elkaars uitroepteken konden zij niet zijn: het bestaan van een Surinaams volk dat ook met de gevolgen van veronachtzaming van zijn taal worstelde, versterkte de argumenten voor de Friese taalstrijd en omgekeerd was publicatie van hun werk voor de Surinaamse auteurs een manier om zich in Nederland aanwezig te stellen en uiting te geven aan wat men toen noemde het ‘eigene’ dat door de dominantie van het officiële Nederlands dreigde te worden ‘verpletterd’ (Voorhoeve 1952, 268). De directe aanleiding voor het Suriname-nummer van De Tsjerne in 1952 was het protest dat uit Surinaamse kringen opklonk tegen het eerste ontwerp voor het nieuwe Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. In dat jaar hadden een paar verenigingen van Surinaamse studenten in Nederland veel van zich doen horen. Nederland, de Antillen en Suriname waren aan het onderhandelen over de vormgeving van hun onderlinge betrekkingen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren Suriname en de Nederlandse Antillen koloniën die politiek goeddeels afhankelijk waren van de luimen van de Nederlandse regering en van de door de Nederlandse regering benoemde gouverneurs. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, onder de druk van Amerikaanse kritiek op het Europese kolonialisme, begon de Nederlandse regering in ballingschap in te zien dat de verhouding met de koloniën moest veranderen. Koningin Wilhelmina bood in één van haar radiotoespraken Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen uitzicht op meer autonomie, zeker voor wat betreft hun binnenlandse aangelegenheden. Na de bevrijding werd Nederland overrompeld door de ontwikkelingen in Indië. Daardoor duurde het nog tot 1950 voor de verhouding met Suriname en de Nederlandse Antillen aan de orde kwam. In dat jaar werd er een Ronde Tafelconferentie belegd waarin een ontwerp voor het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden op de agenda stond. Bij de opening van de | |
[pagina 248]
| |
conferentie was het de minister-president van Nederland, Willem Drees, die de toon zette door op te merken dat er van een koloniale verhouding geen sprake meer is. Niettemin speelden in de beraadslagingen over de nieuwe verhoudingen tussen de drie gebiedsdelen Nederlandse olie-, bouw-, industrie- en landbouwbelangen een grote rol. Koloniaal beleid werd ingeruild voor neokoloniaal beleid en van gelijkwaardige verhoudingen was dan ook nog geen sprake in het ontwerp-statuut. Met name van Surinaamse zijde werd Drees' trotse verzekering dat het met het kolonialisme gedaan was met enige scepsis ontvangen en een aantal organisaties van Surinamers in Nederland sloegen de handen ineen om te protesteren tegen het ontwerp-statuut.Ga naar eind8 Naar hun idee bood het ontwerp-statuut Suriname te weinig autonomie. De Nederlandse regering kon, als zij het om haar moverende redenen noodzakelijk vond, de zelfbeschikking van de Surinaamse en Antilliaanse regering opheffen. De Surinaamse en Antilliaanse delegaties vonden daarom dat in het eerste ontwerp te veel beperkingen aan de zelfbeschikking werden opgelegd; zij stelden een dominionstatus voor Suriname voor, naar het model van de voormalige Britse koloniën in het Gemenebest. Resultaat van de agitatie van de Surinamers in Nederland was dat de conferentie in 1952 werd opgeschort; het zou nog tot 1954 duren voor er een nieuw ontwerp-statuut ter tafel kwam. Hierin werd aan de belangrijkste bezwaren van de Surinamers en Antillianen tegemoetgekomen en korte tijd later was het nieuwe Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden van kracht. In het Suriname-nummer van De Tsjerne wordt niet expliciet een analyse en oordeel gegeven over het koninkrijkstatuut. De redactie toont alleen, door de Surinaamse schrijvers aan het woord te laten, hoezeer deze recht van spreken hebben en geeft zo blijk van een zekere solidariteit met de kritische Surinaamse studenten. Deze stijl is eigen aan het literaire tijdschrift. Verhandelingen over concrete politieke kwesties en gebeurtenissen vinden we nauwelijks in De Tsjerne, maar toespelingen op de actualiteit zijn er wel en worden verwerkt in essays die steeds een meer beschouwende en algemene strekking hebben. In die zin sluit De Tsjerne aan op de vooroorlogse essayistische traditie zoals we die in bladen als Forum en Groot Nederland vinden. De Tsjerne kan, zoals ik hierboven al even aanstipte, worden gelezen tegen de achtergrond van de in de naoorlogse jaren bestaande bezorgdheid om de kwaliteit van de democratie in Nederland. Bij progressieve intellectuelen bestond de vrees dat de antidemocratische gezindheid die tijdens de oorlogsjaren in Nederlandse regeringskringen in Londen was gegroeid, na de oorlog zou leiden tot inperking van de democratische rechten en verworvenheden. In de eerste jaren na de oorlog was het in bepaalde kringen mode om de politieke partijen en het politieke spel dat zij speelden in de Kamer, jegens de regering en daar buiten, verantwoordelijk te houden voor de crisis die Nederland parten had gespeeld in de jaren dertig. De Nederlandse regering in ballingschap had zich in de oorlog ontdaan van de oppositie en bevond zich daar wel bij. De periode kort na de oorlog werd gekenmerkt door vrij autoritaire vormen van denken waarin de roep klonk om een sterke staat die weinig te duchten moest hebben van directe volksinvloed en oppositie. | |
[pagina 249]
| |
Zowel socialisten als rooms-katholieken - destijds de grootste politieke groeperingen - stelden zich een in corporaties en soevereine kringen geordende samenleving voor. Maatschappelijke ordening was het toverwoord en werd beschouwd als het antwoord op de crisis van de jaren dertig, toen er teveel politieke agitatie was en als het tegendeel van de jaren onder de Duitse bezetting, toen er wanorde, bandeloosheid en eigenrichting heersten. De vrijheid die Nederland in 1945 herwon, werd vooral beschouwd als een mogelijkheid om in sociale harmonie een nieuwe orde te bewerkstelligen en eendrachtig de opbouw van de samenleving ter hand te nemen. Ferm hielden de successievelijke naoorlogse regeringen greep op de lonen en prijzen en groot was de regeringsinvloed op de zich herstellende en ontwikkelende industrie. Van links tot rechts stemde men in met de instelling van grote openbare lichamen waarin werkgevers en werknemers samen hun zo verschillende belangen behartigden; dit alles om sociale onrust al bij voorbaat te kunnen indammen. Met behulp van een vertoog waarin ernstige plichtsbetrachting en soberheid de centrale waarden waren, werden alle maatschappelijke groeperingen voor de kar van de wederopbouw van de Nederlandse samenleving gespannen. De Tsjerne van die eerste jaren laat zo nu en dan kritische geluiden horen over die politieke ontwikkelingen en de steeds sterker sturende staat. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat juist in Friesland de gevolgen van dit proces goed zichtbaar waren. In de landbouw bijvoorbeeld werd gedwongen gemechaniseerd, met het gevolg dat er een uitstoot van arbeidskrachten plaatsvond, terwijl tegelijkertijd strenge prijsmaatregelen werden genomen waardoor de opbrengst van landbouwproducten laag was. Misschien hebben deze ervaringen geleid tot een wat kritischer houding jegens die sterke staat. In verschillende beschouwingen die we in De Tsjerne van de eerste jaren vinden, zien we voorzichtige pleidooien voor decentralisatie, maar tegelijkertijd - en hier zit een paradox die we steeds weer zien in de Friese politiek - wordt de regering gevraagd zich meer in te zetten voor de economische ontwikkeling van Friesland, en wordt er geklaagd over de nog achterblijvende infrastructuur in de provincie. Hoe het ook zij, terugkijkend lijkt het erop dat in Friesland in de late jaren veertig en de vroege jaren vijftig de doorbraak een iets ander karakter had dan in de rest van Nederland. De ramen moesten open en vandaar ook die grote belangstelling voor wat er op essayistisch en literair gebied gebeurde in andere delen van de wereld. | |
Het Suriname-nummer van De TsjerneHet protest tegen het ontwerp van het koninkrijkstatuut had een katalyserende werking. Het was voor het eerst dat een aantal verenigingen van Surinamers in Nederland zich ook politiek manifesteerden. Clubs van Surinaamse studenten in Nederland waren er al langer, maar tot de vroege jaren vijftig hadden die vooral een gezelligheidskarakter. Tijdens de onderhandelingen over het koninkrijksstatuut riep | |
[pagina 250]
| |
een comité van politiek actieve Surinamers met een aan het Nederlandse volk gericht manifest weldenkende Nederlanders op hun verantwoordelijkheid te nemen in het vormgeven van de nieuwe verhouding met Suriname en een punt te zetten achter de koloniale relaties. Tegelijkertijd groeide er in de Surinaamse verenigingen een cultureel zelfbewustzijn; de in die jaren opgerichte vereniging Wie Eegie Sanie (Ons Eigen Ding, zie ook hoofdstuk 15) zette zich in voor de bestudering van andere in Suriname gesproken talen dan het Nederlands en voor een Surinaamse geschiedschrijving. Het Suriname-nummer van De Tsjerne is aan Surinaamse kant vooral het initiatief geweest van deze vereniging. In dit Suriname-nummer nam Jules Sedney, een belangrijke voorvechter van een zelfstandig en onafhankelijk Suriname en later minister in verschillende Surinaamse kabinetten, de gelegenheid te baat de motieven van de vereniging uit te leggen en de kritiek te ontzenuwen die haar ten deel was gevallen. Historici hebben de karakterverandering van de verenigingen van Surinamers in Nederland geduid als de opkomst van een Surinaamse nationalistische beweging (vgl. Meel 1999, 175-217). En inderdaad, de club Wie Eegie Sanie waarmee we in het Suriname-nummer van De Tsjerne te maken hebben, verenigde een aantal personen in zich die later hun stempel zouden zetten op de verzelfstandiging van Suriname. Ook daarom is het interessant het Suriname-nummer nader te beschouwen. We staan hier immers aan de wieg van die nationalistische beweging. Opmerkelijk daarbij is de grote rol die aan het literair gebruik van Sranang, ook wel neger-Engels genoemd, werd toegekend. In het opkomend Surinaams zelfbesef werd de bevordering van het gebruik van het Sranang sterk gepropageerd. Het Sranang werd voorgesteld als een taal waarop de vele bevolkingsgroepen die zich in de loop der eeuwen in Suriname vestigden, hun stempel hebben gedrukt en daarmee kon het Sranang dan ook een taal zijn die met recht de taal van het hele Surinaamse volk was en niet de taal van slechts één bevolkingsgroep. Het Suriname-nummer van De Tsjerne volgt het stramien van de gewone afleveringen. Het tijdschrift verscheen in die jaren maandelijks en het had een omvang van zo'n dertig à veertig bladzijden. De pagina's werden gevuld met oorspronkelijk literair werk, besprekingen van proza en poëzie en beschouwingen en essays over uiteenlopende onderwerpen. Zo ook ziet het Suriname-nummer eruit: verhandelingen over de taalsituatie en over de literatuur in Suriname, over de cultuurpolitieke ideeën van Wie Eegie Sanie, een kort verhaal en zo'n tien gedichten van verschillende dichters. Bijzonder in deze aflevering zijn de mooie illustraties - die had je over het algemeen niet in De Tsjerne. Het blad zag er nogal armoedig en saai uit, zeker wanneer we het vergelijken met de typografisch interessante Friese literaire tijdschriften Frisia en De Holder uit de jaren twintig. De Surinaamse gastredactie vond het blad er blijkbaar ook saai uitzien en zij drong er bij de Friese redacteuren op aan een aantal illustraties op te nemen. Toen die begonnen te sputteren over de extra kosten, boden de Surinamers aan af te zien van hun honorarium en dat geld te gebruiken voor de illustraties. Het zal kenners van de vroege Surinaamse onafhankelijkheidsbeweging niet verbazen dat de illustraties van Nola Hatterman zijn. Deze | |
[pagina 251]
| |
kunstenares was een van de drijvende krachten in Wie Eegie Sanie en ze heeft later in Paramaribo een belangrijke rol gehad in de oprichting van een Surinaamse kunstacademie. Van haar hand zijn vier tekeningen opgenomen die in een los verband staan met de thema's van de gedichten en het korte verhaal. Als we naar de schrijvers van de verschillende bijdragen kijken dan blijken dit later ook bijna allemaal belangrijke mensen in Surinames nationalistische beweging te zijn geworden: Eddie Bruma, Hein Eersel, Jules Sedney, Trefossa (Henny de Ziel), Jan Voorhoeve, Jacques Koenders. Kortom, ze zijn er allemaal in De Tsjerne, de mannen en de vrouw die ook nu nog, als het gaat om de Surinaamse geschiedenis van de laatste vijftig jaar, beroemd zijn als strijders voor emancipatie en autonomie. De onlangs overleden politicus Eddy Bruma (1925-2000), lange tijd leider van de Surinaamse nationale partij PNR, publiceerde in De Tsjerne een kort verhaal en twee gedichten. Trefossa, schuilnaam voor de onderwijzer Hennie de Ziel, de man die de eerste bundel met poëzie in het Sranang publiceerde en die het Surinaamse volkslied schreef, staat erin met zijn sonnet Bro. Hein Eersel, in die jaren samen met Bruma en een paar anderen initiatiefnemer van het Surinaamse vormingswerk, waarin veel aandacht werd gegeven aan het Sranang, laat in het gedicht Geme (Zucht) zijn pijnlijke ervaringen met de liefde horen. Helemaal in overeenstemming met zijn liefdesverdriet is de sfeer van een kille, natte en donkere decembermaand in Nederland - het onderwerp van zijn gedicht December. En, zoals we zagen, levert de econoom en politicus Jules Sedney een programmatische bijdrage aan dit Suriname-nummer. Van de pionier op het gebied van het onderzoek van het Sranang, Jacques Koenders, is het gedicht Njoendee (Nieuwe dag) opgenomen. De voor het Surinaams nationalisme en de emancipatie van het Sranang invloedrijke taal- en volkenkundige Jan Voorhoeve doet in zijn essay ‘In puber fan sawn’ (Een puber van zeven) verslag van ‘de geboorte van een literatuur’, waarmee hij doelt op een Surinaamse literatuur in het Sranang. Twee dichters heb ik niet kunnen thuisbrengen: Abongra en Wilfred Rens.Ga naar eind9 Van hen weten we slechts wat De Tsjerne-redactie in de korte auteursbeschrijvingen heeft opgenomen. Alleen het openingsartikel over het Sranang is niet van een Surinamer, maar van Wytze Hellinga, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Amsterdam. Hij was door de Nederlandse regering op onderzoeksreis naar Suriname gestuurd om de taalsituatie aldaar in kaart te brengen en kwam thuis met een verhaal over de strijd die er in Suriname gevoerd moest worden om het Sranang als volwaardige taal te accepteren, tegen allerlei krachten in, zoals tegen hen - ook uit eigen kring - die het afschilderden als een achtergebleven en onderontwikkeld ‘negertaaltje’. | |
Fiesie pasa maswa, a no pasa hin dede eteGa naar eind10Veel Sranang staat er overigens niet in De Tsjerne: de gedichten en verhalen zijn in het Fries vertaald, gedeeltelijk uit het Nederlands en gedeeltelijk uit het Sranang. | |
[pagina 252]
| |
Een deel van de gedichten was al eerder gepubliceerd geweest, in het blad Foetoe-boi (1946-1956) van de pionier van het Sranang, de onderwijzer Jacques Koenders.Ga naar eind11 Anne Wadman en Douwe Tamminga hebben de vertalingen verzorgd. Het nummer opent met het door Trefossa geschreven Surinaamse volkslied, dat bestaat uit drie coupletten en wel iets lijkt op het latere officiële Surinaamse volkslied dat ook door hem is geschreven. Dit volkslied is de enige tekst in het Sranang, zodat de lezers van De Tsjerne toch op de smaak van de taal kunnen komen. Bij sommige gedichten wordt de oorspronkelijke titel naast de Friese gezet en het korte verhaal De Fûke van Eddie Bruma begint met het Surinaamse motto dat ik hierboven citeer. De gedichten zullen een verrassing zijn geweest voor lezers van Friese poëzie. Niet zozeer om hun vreemdheid, maar juist omdat ze zo gewoon zijn. Het gedicht van Koenders Njoendee (Nieuwe dag) zou zo van de negentiende-eeuwse Friese schrijver en dichter Waling Dijkstra (1920-1914) hebben kunnen zijn en het gedicht doet in de vertaling zelfs nog denken aan de grote Friese renaissancedichter Gysbert Japicx (1603-1666): zo is het in Koenders gedicht ‘de nacht en sliep [...] al ring forjage’, alsof we Gysbert horen in het openingsgedicht van diens drama Reamer in Sape.Ga naar eind12 Eddie Bruma komt met een romantische ballade over Boni, Boni Doro (de deur van Boni). Boni is de held van de Surinaamse gevluchte negerslaven, de Maroons. Hij stond aan het hoofd van een groep tegen hun onderdrukkers, de witmannen, rebellerende slaven. De witmannen hebben furieus jacht op Boni gemaakt om de opstand van de negerslaven te onderdrukken. Toen het hen eindelijk lukte Boni uit te schakelen, hakten zij hem het hoofd af en voerden het in triomf mee over de rivier naar de hoofdstad. Het hoofd slaagde er echter in overboord te ‘springen’, omdat het - goddelijk als het was - niet wilde dat zijn dood tot verslagenheid zou leiden onder de opstandelingen. De ballade vertelt het verhaal van een zwarte man die de witmannen had geholpen in hun achtervolging van Boni. De man had als gids de witmannen door het oerwoud geleid. Als hij veel later als gids weer op de plaats komt waar het hoofd overboord is gegaan, wordt zijn bootje overvallen door een hevig onweer en is het alsof er aan alle kanten op drums wordt geslagen. Het is de geest van Boni, die wraak neemt en luid klinkt over het water de waarschuwing: ‘Dy 't de Wytman helpt, wurdt in Wytman mei.’ (‘Hij die de Witman helpt, wordt zelf ook een Witman.’) (1952, 273) In porté, vorm, ritme en toon doet deze ballade denken aan de vele romantische balladen die in de Friese literatuur te vinden zijn, waarin Friese helden rebels de strijd aangaan met vreemde overheersers en geholpen worden door bovennatuurlijke krachten, die de onrechtvaardige verhoudingen rechtzetten. Hein Eersels stemmingsgedichten Geme (Zucht) en December, die ik hierboven al even noemde, zijn lyrischer van toon en persoonlijker en moderner. Dit geldt ook voor het tweede gedicht dat van Trefossa is opgenomen, het sonnet Bro (Rust). Ook met dit genre zijn de Friese lezers vertrouwd; ze doen denken aan de gedichten van J.B. Schepers (1865-1937) en Douwe Kalma (1898-1953), die in het begin van de twin- | |
[pagina 253]
| |
tigste eeuw het gezicht van de Friese poëzie bepaalden.Ga naar eind13 De Tsjerne-redactie moet deze gelijkenis met Friese poëtische tradities ook hebben gevoeld, want in de typeringen die zij geeft van het werk van de verschillende dichters van wie poëzie is opgenomen, neemt de poëzie van Abongra - de dichter van wie wij, zoals ik al aangaf, jammer genoeg niet veel weten - een aparte plaats in: hiervoor is niet direct een Friese variant voorhanden. Abongra's poëzie vinden de redacteuren het meest bijzonder. Zijn gedichten It bosk (het bos) en Forjit it net (Vergeet het niet) zijn verreweg het strijdbaarst. De Tsjerne-redactie vond dit duidelijk ook. Zij merkt op dat deze Surinaamse student in Nederland een wat fellere toon aanslaat dan men over het algemeen van Surinaamse schrijvers hoort. Abongra zou in zijn werk aansluiten bij de ‘revolutionaire negerpoëzie’ in de Verenigde Staten. Vanwege de felle toon en zijn banden met de zwarte beweging vindt de redactie dat vooral zijn stem het waard is gehoord te worden (‘Wurd foarof’ 1952, 296). De gedichten It Bosk en Forjit it net roepen de strijd van de negerslaven tegen hun overheersers op; voor de dichter is deze strijd het begin en eindpunt van zijn eigen zoektocht. Met zijn poëzie stelt hij zich ten doel die levens te doorgronden, hun lijden en strijd te gedenken en de schuld aan de voorvaderen te delgen: ‘Nou is myn reis tonein.../ mar dynamysk en stom/ yn 'e skym'rige nacht/ roppe hja my werom!’ (‘Nu is mijn reis teneinde.../ maar dynamisch en stom/ in de scheem'rige nacht/ roepen zij mij terug!’ (Abongra 1952, 293). Abongra lijkt hier de kern van het Suriname-nummer van De Tsjerne te pakken te hebben. ‘Na alle omzwervingen, na alle wijsheid die we hebben opgedaan, keren we terug naar wat stom is, maar wat tegelijkertijd zo aandringt: onze voorouders, onze eigen geschiedenis.’ Dat zwijgen, die oorverdovende stilte, is ook het thema van het intrigerende korte verhaal De Fûke van Eddie Bruma. In het verhaal klaagt een oude, zwarte boer, oom Safrie, in zijn wanhoop God aan. Het verhaal speelt zich af op het platteland in Coronie. Er heerst een grote droogte, zo erg als de oude Safrie in zijn hele leven nog niet heeft meegemaakt. Safrie is een wijze, oude man, de morele leider van de boerengemeenschap. Hij staat zijn dorpsgenoten met raad en daad bij; zij komen bij hem als ze in zorgen en moeilijkheden zijn. Safrie houdt de traditie hoog; hij houdt de kennis en de ervaring van de voorouders levend, hij leeft de dorpelingen voor hoe zij moeten leven, hij bewaakt de grens tussen de zwarte boerengemeenschap en de blanken, de mensen in de stad. Maar als de droogte te erg wordt voelt hij dat hij zijn greep op het dorp kwijtraakt. Hij ziet dat de jongeren wegtrekken. Ze verkopen hun grond aan blanken die veel geld bieden voor het land en hun een luxe leven voorspiegelen in de stad. Deze mannen zijn uit op het hout; zodra de boeren weg zijn van het land, komen zij met hun grote machines en grote zagen en kappen alle bomen. Safrie weet wat het gevolg zal zijn: ‘Wanneer jij de grond koopt, dan trekken al onze jongens naar de stad. Wie zal dan vlees eten, en wie zal stenen eten? Zie hoe groot Suriname is; zie hoeveel bossen er zijn die jullie kunnen kappen. Waarom is het juist Coronie dat jullie moeten hebben?’ vraagt hij aan de witte stadsmannen, maar die geven geen antwoord. De ouderen die niet naar de stad kunnen, vluchten | |
[pagina 254]
| |
in een christelijk geloof dat hen volledig passief maakt. Ze gaan naar de kerk, in plaats van te werken, en beschouwen hun ellende als van God gegeven. Ze zorgen niet meer voor hun grond en eten hun laatste beetje rijst op zonder nog te denken aan de dag van morgen. De wegtrekkende jongeren, de onverantwoordelijke ouderen, de ontbossing en de grillen van het klimaat maken Safrie uiteindelijk radeloos. Opstandig keert hij zich tegen de God die het hield met de slavendrijvers, die de zwarten meer kwaad dan goed te dragen gaf en die hun de grond afneemt, ondanks het feit dat zij er goed voor zorgen. Safrie vraagt zich in zijn wanhoop af wat het is dat God dan nog meer van de zwarten wil. ‘Met de mond vol tranen stond hij daar en wachtte om te luisteren hoe Gods stem hem antwoorden zou uit de donkere nacht. Maar alles zweeg...’ (Bruma 1952, 286) Niet alleen krijgt oom Safrie geen antwoord van God, er wordt hem aan het slot van het verhaal nog meer zout in zijn wonden gewreven. Als hij zijn blik opslaat naar de weg, ziet hij een auto voorbijrijden. In de auto zit de jongen Joewan. Joewan is oom Safries lieveling, degene die hij zag als zijn opvolger in het dorp, degene aan wie hij zijn verhalen over de voorouders kwijt kon en die open stond voor zijn kennis over de grond, het weer en de seizoenen. Ook Joewan keert nu definitief het land de rug toe en rijdt weg, naar de onbekende en gevaarlijke buitenwereld. | |
Arbeid op principieel dezelfde grondslag, met dezelfde argumenten en doelstellingen?Het is verleidelijk om in deze Joewan de schrijver Eddie Bruma zelf te zien: het jongetje dat omdat het zo goed kon leren, de mogelijkheid krijgt om naar de stad te gaan en uiteindelijk zelfs naar Nederland, om daar te gaan studeren. Misschien werd Bruma zich pas in Nederland bewust van wat het betekent om Surinamer te zijn en is zijn nationalisme de uitdrukking van de wil zichzelf serieus te nemen en zijn afkomst niet te verloochenen. In de vereniging Wie Eegie Sanie kon hij zijn Surinaamse achtergrond politieke betekenis geven en ontwikkelde hij zijn visie op de toekomst van Suriname. Het verhaal De Fûke laat zien dat zijn Surinaams nationalisme geen nostalgie is, maar bittere noodzaak. Ook om die reden is de belangstelling van de Friese Tsjerne-redacteuren voor deze Surinaamse vereniging begrijpelijk. Zij stellen immers de strijd voor de emancipatie van het Fries ook voor als een noodzakelijke strijd. Niet omdat het Fries zo mooi is moet het een kans krijgen, maar omdat het nodig is voor de intellectuele en geestelijke ontwikkeling van de Friese burgers. Alleen door acceptatie van het Fries, zowel door hen zelf als door de Nederlandse autoriteiten, kan er een einde gemaakt worden aan die situatie van psychisch lijden die het gevolg is van de systematische depreciatie van het Fries. Vanuit die ervaring en die analyse begrijpen zij ook het streven van een aantal Surinamers het gebruik van het Sranang te bevorderen. Zij lijken in dat streven van de Surinaamse schrijvers, dichters en activisten de conflicten te herkennen die gepaard | |
[pagina 255]
| |
gaan met het sociale emancipatieproces. Wil die emancipatie echt lukken en niet leiden tot verloochening van de eigen afkomst en het opzetten van een masker, dan is aandacht en opwaardering van de eigen taal, de eigen cultuur en geschiedenis noodzakelijk. De overeenkomst tussen de Friese beweging en de Surinaamse zien zij vooral in de taalsituatie, op de eventuele consequenties van het kleurverschil gaan zij nauwelijks in, en al helemaal niet op de vraag of er met enig recht van uitgegaan kan worden dat de Friese positie met betrekking tot de koloniale geschiedenis in het bijzonder een andere is dan de Nederlandse in zijn algemeenheid. Te gemakkelijk misschien eigenen de Tsjerne-redacteuren zich het streven van de Surinaamse studenten van Wie Eegie Sanie toe als zij in het voorwoord van het Suriname-nummer zeggen: ‘Dat wij zo erg prijs stellen op deze ontmoeting, is omdat hier wordt gearbeid op principieel dezelfde grondslag, met dezelfde argumenten en doelstellingen als wij Friezen hebben.’ Maar was dit eigenlijk zo? En als dit zo was, had het dan niet voor de hand gelegen dat de ontmoeting tussen de Friese en de Surinaamse intellectuelen een vervolg had gekregen? Voor de Tsjerne-redacteuren was het Suriname-nummer een politiek statement: antikoloniaal, maar ook antineokoloniaal, vooral in die zin dat zij wilden (laten) horen wat Surinaamse schrijvers te vertellen hadden. Alleen al hierom blijft dit Suriname-nummer van De Tsjerne een monument; tegen de trotse aankondiging van de Nederlandse regeringsleiders dat van kolonialisme geen sprake meer is, stelt de Tsjerne-redactie met haar Suriname-nummer de vraag wie eigenlijk kan beslissen of er al of niet meer van koloniale verhoudingen sprake is. Haar antwoord is duidelijk: met het eenzijdig afkondigen van het einde van de koloniale verhouding is het verhaal nog niet ten einde; nu is het tijd dat de Surinamers hun stem laten horen om greep te krijgen op de gevolgen van de koloniale geschiedenis voor hen en daaraan in woord en geschrift uiting geven. Wat de Surinaamse studenten van die dagen betreft: meer dan een steuntje in de rug konden de Friese schrijvers en intellectuelen voor hen niet betekenen. De studenten stonden op dat moment aan het begin van de zoektocht naar wie in het streven naar emancipatie en autonomie hun medestanders waren en welke taal voor Surinaamse schrijvers en dichters uiteindelijk de geschiktste blijken. Met de migratie van een groot deel van de Surinaamse bevolking naar Nederland lijkt het alsof het Nederlands vooralsnog gewonnen heeft. Maar het is een Nederlands dat steeds meer gekleurd raakt door Surinaamse invloeden. Misschien is dat historische rechtvaardigheid.
Liesbeth Brouwer |
|