Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980
(2003)–Rosemarie Buikema, Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
11 april 1936. De Duitse schrijver Irmgard Keun ondertekent een contract met uitgeverij Allert de Lange.
| |
[pagina 160]
| |
tevens drie andere hoofdpersonen voor, Emanuel Querido, Alice van Nahuys en Fritz Landshoff. Over hen later meer. | |
‘Uw manuscript is kwaadaardig’Het exilbestaan van Irmgard Keun kon beginnen nadat ze op 11 april 1936 een contract had getekend met uitgeverij Allert de Lange in Amsterdam voor haar roman Das Mädchen, mit dem die Kinder nicht verkehren durften. Keun had al sinds enkele jaren nauwelijks meer kunnen publiceren en zat zonder geld. Met het honorarium voor de roman kon ze op 4 mei van dat jaar naar het Belgische Oostende emigreren. ‘Ze was naïef en briljant, geestig en vertwijfeld, volks en vurig’, een vrouw ‘die zich schaamt voor haar vaders en broers, een profetes die aanklaagt, een prediker die tekeergaat, een politiek mens die een complete cultuur zag verloederen’.Ga naar eind3 Dat schrijft de literator Hermann Kesten over Keun toen hij haar in Oostende ontmoette, waarmee hij haar temperament en instelling goed weergeeft (Kesten 1959, 427). In Oostende kreeg Keun een relatie met de schrijver Joseph Roth (1894-1939), die eveneens geëmigreerd was. Met hem reisde ze verschillende keren naar Amsterdam, naar hun beider uitgeverij Allert de Lange. Dat Keun, Roth en vele anderen in Nederland Duitstalige boeken konden publiceren, was mogelijk doordat allerlei Nederlandse uitgevers die taak van hun Duitse collega's hadden overgenomen toen hun uitgeverijen waren opgeheven. Enkele Nederlandse uitgevers slaagden er zelfs in een echte Duitstalige afdeling op poten te zetten. Daarvan waren de Duitstalige afdeling van Allert de Lange en Querido Verlag van Em. Querido's Uitgeversmaatschappij - beide in 1933 opgericht - de grootste. Uitgeverij Allert de Lange publiceerde Keuns roman in juli 1936 (in het Nederlands verscheen hij als Het meisje, waarmee de kinderen niet mogen omgaan, Amsterdam, De Steenuil, 1936). Het was een relatief onschuldig boek over een elfjarig meisje, dat door haar eigenzinnigheid en nuchtere waarnemingen voortdurend problemen heeft met haar burgerlijke, hypocriete omgeving. Alhoewel je de roman kunt lezen als een metafoor voor Keuns eigen positie in het Duitsland van na 1933, wordt duidelijk de Duitse samenleving van voor die tijd geschetst. Dat was in haar tweede roman Nach Mitternacht, die eind dat jaar bij Allert de Lange zou verschijnen, heel anders. Deze roman beschrijft twee lentedagen in het Frankfurt van 1936. De hoofdpersoon Sanna Moder vertelt hoe de Führer op de eerste dag een feestelijk bezoek aan de stad brengt. De volgende dag komt haar verloofde Franz, en bericht Sanna dat hij in zijn machteloze woede een SA-man heeft vermoord; deze man had Franz bij het regime aangegeven om er zelf voordeel uit te slaan. Na middernacht vluchtten Sanna en Franz daarom per trein naar het buitenland. Nach Mitternacht is een meeslepend boek, waarin Keun het toenmalige Duitsland in satirische termen schildert en Hitler (‘unser National-Sonnensträlchen’) en zijn aanhang op de hak neemt. | |
[pagina 161]
| |
Keun had voor deze roman bij uitgeverij Allert de Lange al een contract gekregen, maar Philip van Alfen, de directeur van de uitgeverij, moet de publicatie niet aangedurfd hebben omdat hij het boek te politiek vond (Landshoff 1991, 474). Onder meer vanwege dit probleem was Keun in de herfst van 1936 samen met Joseph Roth een paar maanden in Amsterdam. Op 5 november voerde ze mondelinge onderhandelingen met Van Alfen, in aanwezigheid van Walter Landauer, de leider van de Duitstalige afdeling. In een brief van 6 november aan Van Alfen - geciteerd door Keuns biograaf Gabriele Kreis - komt Keun op dit gesprek terug. Van Alfen zou tegen haar hebben gezegd: Uw manuscript is kwaadaardig, harteloos en zonder begrip voor de mensen in Duitsland. Men moet ook andere overtuigingen respecteren. U valt een man als Hitler aan, die door talloze mensen wordt vereerd. Wellicht zult u later nog eens leren om anders te denken en te schrijven. (Kreis 1991, 195-196) Dat Van Alfen zich op een dergelijke manier heeft geuit, is zeker niet onwaarschijnlijk, omdat de meeste Nederlanders er in die tijd van overtuigd waren dat het met het Hitler-regime niet zo'n vaart liep, en men koste wat kost een neutrale positie wilde bewaren. Bovendien weten we dat Philip van Alfen een voorzichtige, apolitieke instelling had.Ga naar eind4 Vanzelfsprekend hoorden Fritz Landshoff en Alice van Nahuys, de directeuren van Querido Verlag, van deze kwestie. Want er kwam een behoorlijk schandaal van, zoals Keun schreef in een brief van 23 november aan haar naar Amerika geëmigreerde verloofde Arnold Strauss (Kreis/Strauss 1990). Walter Landauer wilde ontslag nemen, Joseph Roth wilde zijn contract opzeggen, Keuns advocaat in Wenen dreigde met een proces vanwege contractbreuk. Maar Van Alfen hield voet bij stuk. Omdat Fritz Landshoff en Alice van Nahuys minder bang waren voor eventuele consequenties, besloten zij het manuscript over te nemen. Het verscheen in 1937 en werd meteen vertaald (Na middernacht, Amsterdam, De Steenuil, 1937). Landshoff (1991, 105) herinnert zich de roman als ‘een van de beste boeken die het begin van het Hitler-regime behandelen’, en ook in Duitsland geldt hij vandaag de dag als een van de grote romans over het alledaagse leven onder de nazi's. Bij Querido Verlag verschenen in 1938 ook Keuns twee volgende en laatste romans, D-Zug dritter Klasse (D-trein 3e klasse, Hoorn, West-Friesland, circa 1938) en Kind aller Länder. Deze laatste roman is geschreven vanuit het perspectief van een jong meisje dat met haar ouders geëmigreerd is; op schijnbaar vrolijke en naïeve toon wordt een cynisch verslag gegeven van de manier waarop men met emigranten omgaat. De roman werd door Alice van Nahuys zelf vertaald en kwam als Kinderen zonder land in 1939 bij uitgeverij Querido uit. De samenwerking tussen Irmgard Keun en uitgeverij Allert de Lange was dus in minder dan een jaar afgelopen, een lot dat niet alleen haar beschoren was. Keuns werk had gelukkig zo'n bijzondere zeggingskracht dat een andere uitgeverij de | |
[pagina 162]
| |
Afb. 9.1 Boekomslag Irmgard Keuns Kinderen zonder land, Querido 1939
| |
[pagina 163]
| |
publicatie ervan over wilde nemen. Zo kruiste haar weg die van de drie andere hoofdpersonen in dit verhaal: Fritz Landshoff, Alice van Nahuys en Emanuel Querido. Wie waren zij, en hoe was Querido Verlag ontstaan? | |
Ontmoetingen in AmsterdamFritz Helmut Landshoff (1901-1988) was een Duitser, die in verschillende Duitse boekhandels en uitgeverijen ervaring had opgedaan. Sinds 1927 was hij naast Gustav Kiepenheuer directeur van de linkse, kritische uitgeverij Kiepenheuer. Om deze reden, en omdat hij joods was, moest hij zijn land na de machtswisseling van begin 1993 zo snel mogelijk verlaten. Ook hij ging in het buitenland op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Dat voorjaar stapte Landshoff in de trein naar Amsterdam en bezocht uitgeverij Querido. In zijn herinneringen vertelt hij dat de directeuren Emanuel Querido en Alice van Nahuys, ondanks het feit dat zij hem tot dan toe niet kenden, spijkers met koppen sloegen: ‘Na twee uur verlieten wij het kantoor als partners en gingen gezamenlijk eten’ (Landshoff 1991, 42). Zo werd naast Em. Querido's Uitgeversmaatschappij een Duitstalige uitgeverij (‘Verlag’) opgericht, eerst als afdeling, in 1934 als naamloze vennootschap: Querido Verlag. Alice van Nahuys en Fritz Landshoff werden de directeuren. Het definitieve besluit daartoe werd 7 juli 1933 genomen op een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders en schriftelijk vastgelegd. Het lijkt nu alsof een goed lopende Nederlandse uitgeverij een buitenlandse collega als partner nam. Maar hoe Nederlands was de uitgeverij zelf eigenlijk? Sinds 1930 was Alice van Nahuys er met Emanuel Querido directeur van. Van Nahuys was in de Eerste Wereldoorlog echter uit België naar Nederland gevlucht, en Querido stamde uit een Portugees-joodse familie. Zij zijn een goede illustratie van het feit dat het woord ‘Nederlands’ geen simpele betekenis heeft. Zoals de meeste samenlevingen is ook de Nederlandse altijd al een mengsel van binnen- en buitenlanders en van allerlei tradities geweest. Alice Emily van Nahuys (1894-1967) was weliswaar in Den Helder geboren, maar als wees naar familie in België verhuisd. Daar leefde ze kennelijk in betere kringen en genoot een uitstekende opleiding. De Eerste Wereldoorlog leidde in België tot een ongehoorde vernietiging, zoals Sophie De Schaepdrijver (1997) in De Groote Oorlog gedetailleerd heeft beschreven. Daarom vluchtte Van Nahuys uit Antwerpen met vele anderen weg naar Nederland. Ze vond in Amsterdam werk in de boekhandel van de socialistische uitgeverij Ontwikkeling, die later De Arbeiderspers ging heten. In Amsterdam had ook het nieuwe, uiterst moderne warenhuis De Bijenkorf een boekenafdeling opgezet, en Van Nahuys raakte bevriend met de chef ervan, Emanuel Querido. Emanuel Querido (1871-1943) verkeerde op dat moment in een dieptepunt. In 1913 had hij zijn boekhandel wegens financiële problemen moeten verko- | |
[pagina 164]
| |
pen, maar het afhankelijke bestaan als werknemer lag hem niet. Hij stamde uit een Portugees-joodse familie, die in de zeventiende eeuw naar Amsterdam was gekomen. Zijn ouders waren buiten het joodse getto gaan wonen, maar desondanks had Emanuel Querido net als zijn vader diamantbewerker moeten worden. Hij koos echter voor de literatuur en opende in 1898 een kleine boekhandel, waar hij ook boeken begon uit te geven. Volgens zijn zoon droeg hij graag kleren die het midden hielden tussen een burger- en een kunstenaarspak: Zoals zijn kleding dit uitdrukte: tussen twee werelden zonder volledig tot een van beide te behoren - zo was zijn levenshouding. En daar hij niet tot een bepaalde levenssfeer behoorde, hield dit ook in, dat hij nooit middelpunt kon zijn, maar steeds aan de rand stond. (Querido e.a. 1995, 23) Afb. 9.2 Irmgard Keun in Nice, 1938
| |
[pagina 165]
| |
Querido voelde zijn eigen culturele achtergrond dus sterk, maar dat weerhield hem er niet van om een plaats in de samenleving in te nemen en deze uit te bouwen. Van Nahuys en Querido bleken elkaar na hun kennismaking in De Bijenkorf goed te liggen. Voor een deel zal dat zijn gekomen door hun gevoel een buitenstaander te zijn, iemand die door de omgeving niet als ‘gewoon Nederlands’ werd beschouwd. Maar ook qua overtuiging en interesses moeten ze veel gemeen hebben gehad. Gezien zijn boekuitgaven had Querido in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten bijvoorbeeld weinig tegen zelfstandige, werkende vrouwen. Toen hij in 1915 wegens recalcitrant gedrag op staande voet bij De Bijenkorf werd ontslagen, richtte hij in augustus van dat jaar een uitgeverijtje op, en wist Van Nahuys over te halen bij hem in dienst te treden. De twee vormden een succesvolle combinatie. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij begon als dochterfirma van Van Holkema en Warendorf met geleend geld in één kamertje, maar werd vanwege zijn bloei in 1926 een naamloze vennootschap met een grote zelfstandigheid. Men gaf voornamelijk socialistisch, feministisch en ander kritisch werk uit, evenals moderne Nederlandse en vertaalde literatuur. In verband met het laatste is interessant dat de literatuur die uit het Duits werd vertaald ondubbelzinnig een initiatief van Van Nahuys was - veel van die vertalingen zijn ook van haar hand -, want Querido ‘had een grondige hekel aan alles wat Duits was’ (Sötemann 1990, 44). Maar daar wist hij in 1933 uit politieke overwegingen overheen te stappen. | |
Zelfbewust, zakelijk en elegantToen Fritz Landshoff in 1933 naar Amsterdam kwam, zag hij Alice van Nahuys als volgt. Ze was lang, elegant, knap, energiek, zeer belezen, en beheerste vloeiend vier talen (Nederlands, Frans, Engels en Duits). Omdat Querido nauwelijks vreemde talen verstond en ze nog minder sprak, was zijn ongeveer dertig jaar jongere medewerkster onze tolk. (Landshoff 1991, 42) Merkwaardig is dat Landshoff Van Nahuys enerzijds beschrijft als een imponerende persoonlijkheid, maar haar anderzijds een ‘medewerkster’ noemt en haar opvoert als iemand die slechts tolkt bij een onderhandeling tussen twee mannen. Ze was echter sinds 1930 mededirecteur van de uitgeverij en werd ook samen met Landshoff directeur van Querido Verlag. Dat Van Nahuys geen achtergrondfiguur was, wordt bevestigd door Guus Sötemann (1990), die de geschiedenis van de uitgeverij heeft geschreven en haar een ‘zelfbewuste, zakelijke en elegante vrouw’ (54) noemt, iemand die vanaf de tweede helft van de jaren twintig ‘de ontwikkeling van de uitgeverij in belangrijke mate mee zou bepalen’ (44). Ook Hella Haasse (1967, 86) karakteriseert haar als een leidende persoonlijkheid ‘met een groot zakelijk talent’. Het beeld dat Landshoff schetst is dus niet zozeer gebaseerd op de werkelijkheid, maar | |
[pagina 166]
| |
eerder op zijn ideeën over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen en hoe hun onderlinge verhouding hoort te zijn. Dit is van belang, want Landshoffs visie is geen los geval. Ook anderen die over uitgeverij Querido hebben bericht - onder wie Rudi Boltendal (1965) en Arie Querido, Anthonie Donker en Th. Wink (1955)Ga naar eind5 - zien Alice van Nahuys grotendeels over het hoofd; men beschrijft de uitgeverij als het product van Emanuel Querido. Dat genderopvattingen (stereotypen en normen over mannen en vrouwen) hier bepalend zijn, blijkt uit de twee publicaties van Sötemann over uitgeverij Querido. Deze boeken van 1960 en 1990 zijn grotendeels hetzelfde - al reikt de tweede verder in de tijd -, maar in het tweede komt de rol die Van Nahuys heeft gespeeld beter uit de verf dan in het eerste.Ga naar eind6 De maatschappelijke genderopvattingen zijn in deze dertig jaar veranderd, en dat beïnvloedt kennelijk de manier waarop Sötemann tegen de positie van Van Nahuys binnen de uitgeverij aankijkt. Bovendien geeft de visie op Alice van Nahuys er een indruk van hoe men indertijd vaak over vrouwen dacht, en deels nog steeds denkt. Genderopvattingen hebben bijvoorbeeld ook de kijk op Duitse mannelijke en vrouwelijke immigranten beïnvloed. Men nam de rol van vrouwen veelal niet zo serieus of vergat hen, waardoor er bijvoorbeeld in overzichtswerken over exilschrijvers weinig aandacht voor hen is. Dat geldt ook voor Irmgard Keun. | |
SchrijfproblemenDoor de komst van Fritz Landshoff kreeg de multiculturele achtergrond van uitgeverij Querido een sterke nieuwe impuls. Landshoff had veel contacten met Duitse schrijvers, zodat hij de literaire leiding van Querido Verlag kreeg, terwijl Van Nahuys de zakelijke leiding op zich nam. Tussen twee haakjes: dat men met Landshoff in zee was gegaan, kwam niet alleen door de gemeenschappelijke overtuigingen, maar ook door de slimme onderhandelingen van Landshoff. Hij had gezegd dat hij 7.500 gulden kapitaal mee zou brengen, toen een aanzienlijk bedrag. Pas jaren later durfde hij Querido te bekennen dat hij in die tijd geen cent had gehad. Droogjes schrijft hij: ‘Ik was niet verbaasd toen hij me zei dat hij dan niet aan de onderneming begonnen zou zijn’ (Landshoff 1991, 57). Nog in 1933 publiceerde Querido Verlag negen Duitstalige boeken, en men begon eveneens met de uitgave van het exiltijdschrift Die Sammlung van Klaus Mann, zoon van Katia en Thomas Mann. Tot het uitbreken van de oorlog zouden er zo'n twintig boeken per jaar verschijnen, voornamelijk literatuur, maar ook politieke essayistiek; in totaal 129 stuks (zie de lijst achterin Landshoff 1991). Dat getal klinkt bescheiden, maar was het bepaald niet, gezien de problemen die ik later nog zal bespreken. Eerst wil ik terugkeren naar de ervaringen van Irmgard Keun en haar Duitse collega's. De meesten van hen hielden het schrijven op den duur niet vol. Ook Keun is het na Kind aller Länder tot na de oorlog niet meer gelukt om een manuscript af te | |
[pagina 167]
| |
ronden. Dat is niet verbazingwekkend. In ‘Bilder aus der Emigration’ - over haar twee jaar in Oostende - heeft zij uitgelegd dat een groot probleem voor de exilschrijvers was dat ze eigenlijk geen thema meer hadden (154-156). Ze kenden Duitsland niet meer uit eigen ervaring, en konden daar dus al snel niet meer over schrijven. Maar over hun nieuwe land konden ze ook moeilijk schrijven, omdat een goed auteur vanzelfsprekend kritisch is, en daarmee hadden ze hun eigen verblijf en dat van andere emigranten in gevaar gebracht. Het emigrantenbestaan was eveneens een problematisch thema, want dan moest men illegale handelingen en trucs onthullen terwijl die voor gebruik in de toekomst geheim moesten blijven, en bovendien de toch al twijfelachtige roep van emigranten geschaad zouden hebben. Er bleven dus, zegt Keun, alleen onderwerpen over die niets met de eigen werkelijkheid te maken hadden, wat weinig inspirerend was. Een heel ander probleem was de drukkende materiële situatie. Wie uit Duitsland wegvluchtte, mocht praktisch geen geld en bagage meenemen. Men verloor dus alles, en wie al het geluk had om niet te worden teruggestuurd door de Nederlandse overheid, kon meestal geen baan vinden vanwege werkverboden en dergelijke. Ook Keun had sinds haar vertrek uit Duitsland voortdurend zorgen vanwege geld en verblijfsvergunningen. Haar verhuizing van Oostende naar Amsterdam in 1938, waardoor ze dichter bij haar uitgeverij was, loste weinig op. Querido Verlag had schriftelijk verklaard dat ze een regelmatig inkomen kreeg, want anders werd een immigrant zonder pardon weer over de grens gezet (Kreis/Strauss 1990, 292). In werkelijkheid kreeg Keun maar weinig geld voor haar romans, want de uitgeverij maakte geen winst, integendeel. Wel sprong men op informele wijze bij. Fritz Landshoff - die met zijn verblijfsvergunning ook de nodige problemen had en zichzelf in een brief eens ‘een arme treurige jood’ (1991, 281) noemde -, vertelt dat Keun graag overdag in een café zat te schrijven: Vaak belde ze me op vanuit Café Americain of Trianon of Keizer en wilde 's middags afgehaald en ‘losgekocht’ worden. Omdat ik niet altijd zomaar weg kon, moest ze soms uren wachten. We hadden een zeer vriendschappelijke verhouding, die volstrekt niet bedorven werd door zulke voorvallen. (Landshoff 1991, 105) Verder moest Keun teren op de onregelmatige bedragen die ze van haar naar Amerika geëmigreerde verloofde Arnold Strauss en van haar en zijn ouders kreeg. Een derde gemeenschappelijk probleem was dat de schrijvers geblokkeerd raakten door de sfeer van nervositeit en dreiging. Zo schrijft Keun op 29 augustus 1939 aan Arnold Strauss: ‘Het is gewoon om gek van te worden. [...] De mensen met wie ik praat verkeren of in apathische verstarring, of ze lijken wel elektrisch geladen van opwinding.’ In haar volgende brief zegt ze het gevoel te hebben dat alles troosteloos en hopeloos is. ‘Als de Duitsers komen, kan ik niets anders doen dan me zo snel mogelijk ombrengen, voordat die beesten mij ombrengen.’ Verder meldde Keun hem verschillende keren dat ze door de politie en nazi-Duitsers werd lastiggevallen, | |
[pagina 168]
| |
en ze wisselde regelmatig van onderkomen. In haar twee jaar in Amsterdam heeft ze ten minste in het Eden Hotel in de Warmoesstraat 24 gewoond, in Hotel Américain aan het Leidseplein, en op een kamer in de Van Eeghenstraat 58, waar de familie Van Schaik haar begin 1939 onderdak bood (Kreis 1991, 228).Ga naar eind7 Haar Duitse collega's deden in hun beroep en als immigrant dezelfde ervaringen op van een eindeloos gecompliceerd en moeizaam bestaan (zie voor een scala aan ervaringsberichten Eckert 1993). Een voorbeeld hiervan is de schrijver Georg Hermann (1871-1943), die al in de jaren twintig in Duitsland een grote fan van Nederland was. In 1933 moest ook hij vluchten en kwam vanzelfsprekend naar Nederland toe. In het begin had Hermann nog een vaste rubriek in het Algemeen Handelsblad, waar hij Duitse boeken besprak, en Alice van Nahuys vertaalde voor uitgeverij Querido verschillende boeken van hem. Toch begaf zijn positieve beeld van Nederland het al gauw. Eind 1934 schreef hij zijn dochter: Ik ben hier niet bijzonder gelukkig [...], nog afgezien van het feit dat je beroepsmatig geen voet aan de grond krijgt en de kranten de medewerking van emigranten compleet blokkeren [...]. Zo zijn de mensen [...] - heel aardig voor een gast, maar minder aardig voor iemand, die gedwongen is in hun land te wonen. (Nussbaum 1991, 185) Het is dan ook begrijpelijk dat veel exilauteurs de moed definitief verloren. Dat gold ook voor Keuns vriend Joseph Roth, die uitermate depressief was en zwaar alcoholist. De literator L.P.J. Braat vertelt over Roth in verband met de immigranten die hij in de literaire cafés rond het Leidseplein leerde kennen: En op een goede avond zat er aan de tapkast van Reynders [...] een kleine man met een druipsnor en een juweel van een doorschijnende drankneus melancholiek te zweten. Ik zei tegen mijn tafelvrindjes ‘het lijkt was een Weense aapjeskoetsier’ en was daarmee niet zo erg mis want het was Joseph Roth, de grote Oostenrijkse Schrijver. (Braat 1966, 88) Omdat de relatie met Roth voor Irmgard Keun niet vol te houden was, besloot ze begin 1938 die te verbreken. In Amsterdam hoorde ze in 1939 van zijn dood, veroorzaakt door de alcohol. Van het gedicht waarin ze hem herdacht, ‘Für Joseph Roth (Amsterdam)’, citeer ik de eerste strofe in de oorspronkelijke taal: Die Trauer, Freund, macht meine Hände dumm,
Wie soll ich aus dem schwarzen Blut der Grachten Kränze winden?
Das Leid, mein Freund, macht meine Kehle stumm,
Wo bist Du, Freund, ich muß Dich wiederfinden.
| |
[pagina 169]
| |
Joseph Roth was bij lange na niet de enige die Keun in die jaren zou verliezen. Maar hij is vermoedelijk wel een van degenen die haar het meest na stonden, en de enige over wiens dood ze een gedicht heeft geschreven. | |
Duitsers aangespoeldHoe is de plaats van Irmgard Keun en haar boeken in de Nederlandse cultuur in te schatten? Algemener gevraagd: zijn de Duitse immigranten en hun werk een onderdeel van de Nederlandse cultuur of niet? Aan de ene kant zijn ze het niet, omdat ze door Duitsers in het Duits zijn geschreven. Dan hanteert men het argument van de nationaliteit en de taal. Aan de andere kant zijn ze dat wel, want de exilliteratuur werd deels in Nederland geschreven, in Nederland geproduceerd en door Nederlanders gelezen. Dat is het argument van de plaats en het leespubliek. Ook kan men opnieuw op de taal wijzen, want de exilliteratuur werd tenslotte deels - in Keuns geval helemaal - in het Nederlands vertaald. Bovendien is de eeuwenoude Nederlands-Duitse vermenging en beïnvloeding een factor van belang. Immigratie uit Duitsland had een lange traditie - men denke alleen al aan de aanwezigheid van duizenden Duitse dienstmeisjes in het interbellum, van wie tallozen met een Nederlander trouwden (Henkes 1995) -, waardoor er veel Nederlands-Duitse banden op persoonlijk niveau bestonden. De kunsten, de wetenschap en het bedrijfsleven waren ook sterk op Duitsland georiënteerd. Op het gebied van de kunsten blijkt dat bijvoorbeeld uit de import van Duitse expressionistische ideeën of van de stroming Neue Sachlichkeit, die in Nederland Nieuwe Zakelijkheid werd. Nederland was dus al lang doordrenkt van allerlei Duitse invloeden, en daar sloot deze nieuwe golf literaire immigranten en hun werk bij aan. Zo gezien vormen zij een onderdeel van de Nederlandse cultuur. Maar er zijn meer argumenten pro en contra. Een belangrijk contra-argument is de collectieve identiteit. De immigranten konden hun Duits-zijn meestal moeilijk vergeten, want ze waren natuurlijk onvrijwillig en doorgaans in precaire omstandigheden geëmigreerd. Velen wilden de Duitse cultuur - die in hun ogen onder Hitlers dictatuur verloren ging - bewaren door erover te schrijven en deze voor te leven. Anderen concentreerden zich op politieke activiteiten tegen nazi-Duitsland, alhoewel de Nederlandse wet dat streng verbood. Bovendien hadden de immigranten vaak familie en vrienden in Duitsland over wie ze zich grote zorgen maakten, en richtten zich daarom niet op Nederland. De meesten zagen hun verblijf hier - daarin ook gedwongen door de vele wetten - als tijdelijk en wilden zo snel mogelijk terug of verder naar een ander land. In al die gevallen was er geen sprake van integratie, de immigranten bleven zichzelf als Duits of ‘anders’ zien.Ga naar eind8 Ook aan de Nederlandse kant zag men dat grotendeels zo, vanwege de hoge werkloosheid en de wens om de goede politieke en handelsverhoudingen met Duitsland te bewaren.Ga naar eind9 Bovendien was het ministerie van Justitie bang voor het ver- | |
[pagina 170]
| |
lies van de Nederlandse identiteit door te grote aantallen buitenlanders (Lademacher 1994, 50). Daarom wierp de overheid grote juridische hindernissen op (Leenders 1993; Michman/Langkau-Alex 1981; Moore 1986). Deze golden net zo goed voor industriëlen en wetenschappers als voor de literaire immigranten, ook al had de komst van de eerste twee groepen de Nederlandse bedrijfstakken en wetenschappen verrijkt. De voornaamste hindernis vormden de werkverboden. In 1934 kwam er een wet die tot 1936 steeds verder werd verscherpt en bijna alle werkzaamheden voor immigranten verbood (uitzonderingen waren werk op schepen en huishoudelijk werk). In 1937 werd een nieuwe wet van kracht die in de meeste gevallen een zelfstandig beroep of bedrijf verbood. Daarnaast hanteerde men steeds strengere voorwaarden voor toelating en verblijf van immigranten. In maart 1938, na Hitlers annexatie van Oostenrijk, werden de grenzen zelfs praktisch gesloten. Pas na de gruwelijke Rijkspogromnacht - tegenwoordig de officiële naam in Duitsland; in Nederland is nog steeds de oude, verhullende naam ‘Kristallnacht’ gebruikelijk - van 9 november 1938 voelde men zich ertoe gedwongen de grenzen weer voor een aantal joodse vluchtelingen te openen. Nederland isoleerde zich dus en voelde zich niet erg verantwoordelijk voor de immigranten. Velen, onder wie ook Irmgard Keun, woonden in hotels en pensions. Door hun woonsituatie en armoedige levenswijze ontstond er een scherp contrast tussen deze groep en de autochtone bevolking. Dit contrast was het directe product van het Nederlandse verlangen om een neutraal politiek beleid en een eigen identiteit (burgerlijkheid, fatsoenlijk gedrag) met elkaar te verbinden. Zoals Keun in een mismoedige bui schrijft: ‘ik ben de Hollanders flink zat [...], emigrant zijn betekent ongeveer hetzelfde als zakkenroller of inbreker’ zijn (Kreis/Strauss 1990, 261). Na dit lange contra-argument op basis van collectieve identiteiten, wil ik nog een laatste argument aanvoeren ten gunste van de opvatting dat de Duitse literaire immigranten een onderdeel van de Nederlandse cultuur waren. Daarbij gaat het om de manier waarop zij hebben gefunctioneerd. De exilliteratuur verschilde voor een deel nauwelijks van de Nederlandse, omdat men probeerde onopvallend te zijn door historische of familieromans te schrijven. Er was echter ook werk, zoals dat van Keun, dat inging op de actuele situatie, Hitler-Duitsland, de verhouding politiek-maatschappij en politiek-individu, en de emigrantenervaringen. Weer anderen schreven over hun nieuwe leven in Nederland vanuit een bicultureel perspectief. Een boeiend voorbeeld daarvan is de roman Ein Mensch fällt aus Deutschland (1936) van Konrad Merz, uitgegeven door Querido Verlag. De roman verscheen in Nederlandse vertaling onder een titel die op zichzelf al een perspectiefwisseling is: Duitscher aangespoeld (1937). Door dergelijke thema's, die in Nederland tot dan toe zo niet bestonden, hebben de Duitse immigranten de literatuur verrijkt en vernieuwd. Ook vormden hun boeken een bron van (politieke) informatie, die de toenmalige discussie hebben aangewakkerd over de vraag of schoonheid bij het schrijven het belangrijkst was, of een | |
[pagina 171]
| |
geëngageerd standpunt (De Jong 1993). Daardoor hebben ze onder meer een bijdrage geleverd aan de oprichting van het bekende Comité van Waakzaamheid van antinationaal-socialistische intellectuelen (1936). Bovendien publiceerden de Duitse immigranten - al maakten de Nederlandse wetten dat dus niet eenvoudig - naast literatuur ook recensies, essays en artikelen. Ze gaven boeken uit, organiseerden lezingen en literaire bijeenkomsten, spraken op forums, enzovoort. Door hun diversiteit qua kennis, talent en politieke instelling hebben zij een belangrijke functie in het Nederlandse literaire leven gehad en daar een stempel op gedrukt. Uit het bovenstaande blijkt dat de vraag of de Duitse immigranten en hun boeken bij de Nederlandse cultuur horen, niet zomaar met ‘nee’ of ‘ja’ te beantwoorden is. Beide zienswijzen zijn verdedigbaar. Het is daarom wellicht beter te vragen welke van de twee het vruchtbaarst is. Dat lijkt mij de zienswijze te zijn dat de exilliteratuur wel deel uitmaakt van de Nederlandse cultuur, zonder te ontkennen dat zij in verschillende opzichten een bijzondere subcultuur is. Ik sluit me aan bij de opvatting dat een cultuur een dynamische veelheid van culturen is: een divers en veellagig gebeuren binnen de staatsgrenzen. Dit standpunt geeft het beste inzicht in de complexiteit van de Nederlandse cultuur, en doet beseffen dat de invloed van immigranten vaak weggepoetst wordt. Irmgard Keun heeft, voorzover mij bekend, geen recensies of essays geschreven. Ook deed ze vermoedelijk weinig mee aan literaire activiteiten; de enige activiteit die ze in haar brieven noemt is dat ze in oktober 1938 op de Nederlandse radio te horen zal zijn (Kreis/Strauss 1990, 254). Wel heeft ze, terwijl ze in literaire cafés als Reynders zat te schrijven, zeker veel met Nederlandse literatoren gesproken. Ze vermeldt bijvoorbeeld dat ze redacteurs van het Algemeen Handelsblad ontmoet (Kreis/Strauss 1990, 252), en ze kende ook andere Nederlandse intellectuelen, zoals de kunsthistoricus Frans Hannema (Bronsen 1974). Maar Keun heeft voornamelijk invloed uitgeoefend door de inhoud van haar romans, en door haar aanwezigheid, want die was vanwege haar politieke en literaire ideeën een provocatie op zichzelf. | |
De oorlog komtAls het om werk en overleven ging waren er interessante verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke immigranten. Ursula Langkau-Alex (1995) heeft erop gewezen dat het Biographische Handbuch der deutschsprachigen Emigration nach 1933 ongelijk heeft met de bewering dat er in totaal slechts 34 Duitstalige vrouwen naar Nederland geëmigreerd zouden zijn. Ook dit is een gevolg van toenmalige genderopvattingen: vrouwen die samen met een mannelijke immigrant de grens overkwamen, werden niet als zelfstandige persoon geregistreerd; men zag ze als ‘aanhang’ van hun echtgenoot, vader, broer of zoon. Uit het onderzoek van Langkau-Alex is echter gebleken dat minstens de helft van de immigranten vrouwelijk geweest moet zijn. | |
[pagina 172]
| |
Deze vrouwen hadden het enerzijds moeilijker dan de mannen, omdat ze slechts de helft van het mannelijke salaris ontvingen (en immigranten werden sowieso slechter betaald dan autochtonen). Bovendien mochten ze over het algemeen niet werken als ze getrouwd waren, wat ook gold voor de Nederlandse vrouwen. Als ze alleenstaand waren, was er echter ook een probleem. Nederland was in die tijd nog sterk verzuild. Indien men voldeed aan bepaalde regels, en joods, protestants of katholiek was of lid van een socialistische of communistische partij, kreeg men wat geld, kleding en dergelijke van het betreffende hulpcomité. Maar alleenstaande vrouwen kregen, in tegenstelling tot alleenstaande mannen, geen cent uit welk fonds dan ook. Anderzijds hadden geïmmigreerde vrouwen ook iets voor op de mannen. Hierboven heb ik gezegd dat huishoudelijk werk tot ver in de jaren dertig niet verboden was voor buitenlanders. Voor zulke banen nam men toentertijd - nog afgezien van het feit dat mannen er minder vertrouwd mee waren dan vandaag de dag - zelden mannen aan. Dat betekende dat vrouwen die vroeger auteur, journalist, vertaler, of, algemener genomen, jurist, sportleraar, operazanger, architect enzovoort waren geweest, nu schoonmaakten, kookten, bedienden, de was deden, streken, en naai- en herstelwerk uitvoerden.Ga naar eind10 En wie dat niet legaal kon doen, deed het illegaal, al was het salaris dan nòg lager (Langkau-Alex 1995, 111-114; Weil 1984). Maar Irmgard Keun nam haar beroep zeer serieus, en weigerde om iets anders te doen dan te schrijven, hoe moeilijk dat in cafés en op hotel- en pensionkamers ook was. In februari 1939 bericht ze Arnold Strauss over haar kamer bij de Van Schaiks: Het klimaat hier is afschuwelijk. Regen en moordende kou wisselen elkaar voortdurend af. Daar komt nog bij dat mijn kamer geen centrale verwarming heeft, maar een volslagen idiote kachel. Meestal is het zo koud dat ik huilend in mijn bontmantel achter de typemachine zit. En als de kachel het dan eindelijk eens doet, wordt het zo heet dat je barst van de koppijn. Het reusachtige raam sluit niet goed en het tocht vreselijk. (Kreis/Strauss 1990, 264) Met Walter Landauer van uitgeverij Allert de Lange vroeg Keun eind 1939 bij het Franse consulaat in Amsterdam om officiële bescherming en een visum, wat mislukte.Ga naar eind11 Keuns pogingen om een Amerikaans visum te krijgen mislukten eveneens.Ga naar eind12 Zo bleef ze tot het uitbreken van de oorlog in Amsterdam, vluchtte toen naar Den Haag, wist een pas op de naam Charlotte Tralow te krijgen - Charlotte was haar tweede voornaam, Johannes Tralow de naam van haar echtgenoot, van wie ze in 1937 was gescheiden -, en ging illegaal terug naar Keulen. Onder die naam overleefde Irmgard Keun in armoedige omstandigheden de oorlog, beschermd door verschillende berichtjes in de pers dat ze zelfmoord gepleegd zou hebben.Ga naar eind13 Haar uitgeverij beleefde al even ingewikkelde jaren. Querido Verlag maakte geen winst; daarom had men al in 1935 het exiltijdschrift Die Sammlung moeten opheffen. Eind 1936 werd de financiële situatie zelfs zo krap dat Landshoff fikse onenig- | |
[pagina 173]
| |
heid kreeg met Alice van Nahuys en Emanuel Querido. Landshoff (1991) bericht hierover in brieven aan zijn goede vriend Klaus Mann. Na heftige discussies werd besloten om toch door te gaan, maar toen Hitler in maart 1938 Oostenrijk annexeerde, kreeg men nieuwe zorgen. ‘In aanwezigheid van de Nederlandse consul, die we direct om hulp hadden gevraagd, is op de eerste dag na de omwenteling onze hele boekenvoorraad in beslag genomen’, verzucht Landshoff (1991) in een brief van 11 april 1938. Uiteindelijk kreeg Querido Verlag toestemming om door te gaan, maar een deel van het afzetgebied was nu verloren gegaan, en het was nog moeilijker geworden om het geld voor verzonden boeken te innen. Door Hitlers volgende annexaties werd dat alleen maar erger. Al met al is het een wonder dat Querido Verlag erin is geslaagd om tot mei 1940 Duitstalige boeken te blijven produceren. In mei 1940 was Landshoff toevallig voor zaken in Londen toen in Nederland de oorlog uitbrak. Daardoor zag hij kans om de zetel van Querido Verlag eerst te verplaatsen naar Batavia, later naar Curaçao. Van zijn achtergebleven collega's werd Emanuel Querido, samen met zijn vrouw, na enkele jaren gevangen genomen. Ze stierven in het concentratiekamp Sobibor. Alice van Nahuys, die als ‘half-jodin’ te boek stond, moest uitgeverij Querido in 1942 verlaten; deze kwam onder Duits beheer te staan. Na de oorlog zou Van Nahuys de uitgeverij voorlopig alleen voortzetten. Tevens richtte ze in 1946 samen met Landshoff en haar echtgenoot - zij was in 1936 getrouwd met Fred von Eugen, eveneens een belangrijke figuur in het boekenvak - Querido Verlag opnieuw op. Daar gaf men opnieuw Duitstalige boeken uit, totdat dit bedrijf in 1951 via een fusie terugkeerde naar Duitsland. | |
Vreemd bloedTot slot nog een opmerking over de verhouding van de Duitse literaire immigranten en Nederland. Alhoewel de meesten zich op Duitsland bleven richten en Nederland als een tijdelijk verblijf zagen, raakten ze hier toch meer gesetteld dan ze zich soms realiseerden. Dat overkwam Fritz Landshoff in zijn Londense hotel. Hij vertelt hoe het dienstmeisje hem op 10 mei 's morgens wekte, ‘en terwijl ze de gordijnen opentrok, die een stralend blauwe hemel hadden verborgen, zei ze: ‘Hitler invaded Holland and Belgium during this morning.’ ‘Toen besefte ik’, schrijft hij, ‘dat ik in één klap uit een mij in zes jaar zeer lief en vertrouwd geworden omgeving’ was weggerukt (Landshoff 1991, 136). Daarnaast waren er immigranten die kwamen met het doel om te blijven. Verschillende auteurs zijn ook in het Nederlands gaan schrijven, zoals Gerth Schreiner en Elisabeth Augustin-Glaser. Elisabeth Augustin-Glaser (1903-2001) bijvoorbeeld immigreerde in 1933 en begon al na twee jaar in het Nederlands te publiceren, wat ze is blijven doen tot haar dood (Augustin 1977; Hipp 1996). Maar waar het me hier vooral om gaat is niet dat de Duitse immigranten door Nederland zijn beïnvloed, maar dat zij de Nederlandse cultuur hebben beïnvloed. Niet alleen door hun artistieke, journalistieke, wetenschappelijke en industriële | |
[pagina 174]
| |
werk, ook door hun andere ervaringen en mentaliteit. In de terugblikkende formulering van L.P.J. Braat: Dat deze koortsachtige jaren zo belangrijk werden, was achteraf gezien, voor een groot deel te danken aan de talrijke emigranten die, door hun verhalen over de gruwelen in hun land en hun vaak grote, uitheemse talent, ons tot verrassende initiatieven dwongen. Rond hun, veelal tragische, gestalten woei de sterke wind van landen, oneindig groter en bewogener dan Nederland, dat het blijkbaar zonder ‘vreemd bloed’ niet ver brengen kan. (Braat 1966, 87-88) Met deze opmerking wijst Braat er terecht op dat de Duitse en andere immigranten inspirerend en vernieuwend zijn geweest. Maar blijkbaar denkt hij ook dat er een oorspronkelijke, ware Nederlandse cultuur bestaat, die er in de jaren dertig ‘vreemd bloed’ bij krijgt. In lijn met het onderzoek dat voor dit boek over de kunst van migranten bijeen is gebracht is in dit hoofdstuk echter duidelijk gemaakt dat er niet zoiets bestaat als een oorspronkelijke Nederlandse cultuur. De Nederlandse cultuur is altijd al gemengd geweest met andere culturen. Binnenland en buitenland zijn in die zin niet scherp te scheiden, het buitenland is een deel van onszelf. De Duitse immigranten zijn één van de vele groepen geweest die de ‘Nederlandse’ cultuur hebben gemaakt tot wat ze is.
Marianne Vogel |
|